ECLI:NL:HR:2025:1470

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
22/01741
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat de aan belanghebbende toegekende vergoeding van proceskosten voor het hoger beroep te laag had vastgesteld. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, en de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814. Daarnaast is er een vergoeding voor reis- en verletkosten vastgesteld op € 762,64. Belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden, en heeft een vergoeding van € 1.500 toegekend.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de beslissing over de vergoeding van kosten voor de fase van hoger beroep, en de Staatssecretaris van Financiën opgedragen om het griffierecht van € 548 te vergoeden. De totale kosten voor de Staatssecretaris in de cassatieprocedure zijn vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/01741
Datum3 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022, nrs. BKDH-21/00261, BKDH-21/00262 tot en met BKDH-21/00268, BKDH21/00270, BKDH-21/00271, BKDH-21/00273 tot en met BKDH-21/00281, BKDH21/00285 tot en met BKDH-21/00299, BKDH-21/00338, en BKDH-21/00340 tot en met BKDH-21/00355 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/7490, BRE 18/803, BRE 18/7732 tot en met BRE 18/7736, BRE 17/7221, BRE 18/7678, BRE 18/7680, BRE 18/7681, BRE 17/7222, BRE 18/7682 tot en met BRE 18/7687, BRE 18/608, BRE 18/7714 tot en met BRE 18/7727, BRE 18/882, BRE 18/7745 tot en met BRE 18/7752, BRE 18/864, en BRE 18/7737 tot en met BRE 18/7744) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
1.3
Belanghebbende heeft op 12 augustus 2024 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

2.Beoordeling van de klachten

Proceskostenvergoeding hoger beroepsfase

2.1
Voor zover erover wordt geklaagd dat het Hof de aan belanghebbende toegekende vergoeding van proceskosten voor het hoger beroep te laag heeft vastgesteld, slagen zij op de gronden vermeld in onderdelen 4.22 en 4.23 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Overige klachten
2.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Slotsom
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reis- en verletkosten. De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het hoger beroep vast op € 1.814, uitgaande van (i) twee proceshandelingen (hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting) en daarmee dus van twee punten, de door het Hof in aanmerking genomen, in cassatie niet bestreden, (ii) factor 1 wegens het gewicht van de zaak, en (iii) berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt. De vergoeding voor de reis- en verletkosten wordt vastgesteld op € 762,64, overeenkomstig hetgeen het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft vastgesteld.

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 mei 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden maar minder dan 18 maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vergoeding van kosten voor de fase van hoger beroep,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.577 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reis- en verletkosten,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2025.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2023:1213, met gemeenschappelijke bijdrage ECLI:NL:PHR:2023:1223.