ECLI:NL:HR:2025:1924

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
23/00518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale dating- en investeringsfraude met betrekking tot oplichting en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 februari 2023. De verdachte was aangeklaagd voor medeplegen van oplichting en gewoontewitwassen. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken van medeplegen van oplichting vanwege bewijsuitsluiting als gevolg van onrechtmatige inbeslagneming van een computer. De Hoge Raad behandelde verschillende cassatiemiddelen, waaronder de vraag of het hof volstond met strafvermindering in plaats van bewijsuitsluiting en of het hof het verzoek tot het horen van getuigen correct had afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de bewijsuitsluiting, maar dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen niet begrijpelijk was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00518
Datum16 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 februari 2023, nummer 23-002605-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep – voor zover van belang – niet gericht tegen de nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde voor zover het de zinsnede “onder meer” betreft en evenmin gericht tegen onderdelen van het onder 2 tenlastegelegde waarvan de verdachte is vrijgesproken. Aan deze beperkingen moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte hebben de advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat, kort gezegd, de heimelijke inbeslagneming van een computer tot bewijsuitsluiting moet leiden.
2.2
De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen zijn weergegeven in de uitspraak van het hof die is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2023:283. De bewezenverklaring steunt verder op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest van het hof.
2.3
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuige, althans het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
3.2
De procesgang in deze zaak, de stukken, de bewezenverklaring en de bewijsvoering zijn, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2 tot en met 3.12. De procesgang houdt – kort samengevat – in dat de verdediging bij schriftuur het verzoek heeft gedaan om [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2018 houdt daarover onder meer in:
“De voorzitter vraagt de raadsman of hij de verzoeken gestand wenst te doen en nader wenst toe te lichten. In aanvulling op de appelschriftuur, de toelichting op de appelschriftuur, en in reactie op de schrifturen van de advocaat-generaal, voert de raadsman het woord als volgt.
(...)
Ten aanzien van feit 2, een feit waar mijn cliënt deels voor is vrijgesproken, is door de verdediging een voorwaardelijk verzoek ingediend, voor het geval het openbaar ministerie onbeperkt appel in zou stellen. De verdediging wenst de vermeende slachtoffers van de 419fraude te horen. Het betreft aangevers, wier aangiften/verklaringen worden gebezigd tot het bewijs in de strafzaak tegen mijn cliënt. Het is een recht van de verdediging deze personen te horen, een recht dat niet ontnomen mag worden.”
3.3
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuige afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van feit 2 deelt de voorzitter als beslissingen van het volgende mede:
(...)
- het hof wijst af het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Deze personen hebben een soortgelijke aangifte gedaan en/of verklaring afgelegd als de toegewezen getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] . Gesteld noch gebleken is dat deze personen wezenlijk anders zouden kunnen verklaren dan [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] zodat het hof een getuigenverhoor van [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] voldoende representatief acht en daarmee volstaat. Daarmee is op dit moment in voldoende mate tegemoet gekomen aan de onderzoekwensen, zodat de verdediging met deze gedeeltelijke afwijzing thans niet in zijn belangen is geschaad.”
3.4
De afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuige, waaraan door de verdediging onder meer ten grondslag is gelegd dat de eerder afgelegde verklaringen van die getuigen een belastende strekking hebben, is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het hof de bewezenverklaring heeft aangenomen mede op grond van die door de verdachte betwiste verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet ervan blijk heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
3.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
3.6.1
In de situatie dat een verzoek tot het horen van een getuige niet op een latere terechtzitting is herhaald, is nog het volgende van belang.
3.6.2
In deze zaak betreft het verzoek tot het horen van getuigen, dat is gedaan op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2018, een verzoek als bedoeld in artikel 287 lid 3, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 415 lid 1 Sv. Het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is daarna – op 20 april 2022 – kennelijk opnieuw aangevangen in verband met een gewijzigde samenstelling van het hof. Dat neemt niet weg dat gelet op artikel 322 lid 4 Sv in cassatie kan worden geklaagd over de beslissing van het hof die op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2018 is genomen waarbij het verzoek is afgewezen.
3.6.3
In zo’n situatie brengt de enkele omstandigheid dat de verdediging, na de op de terechtzitting gegeven beslissing, dat verzoek niet heeft herhaald op een volgende terechtzitting, niet met zich dat het belang bij een klacht over die afwijzing ontbreekt. Onder omstandigheden kan het belang bij een klacht in cassatie wel ontbreken. Dat is bijvoorbeeld het geval als de rechter in de motivering van de beslissing waarbij het verzoek wordt afgewezen, tot uitdrukking brengt dat hij zich op basis van wat bij gelegenheid van de pro forma-zitting of de regiezitting aan de orde is gekomen – waaronder begrepen wat de verdediging ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd – onvoldoende ingelicht acht om het verzoek te kunnen toewijzen omdat pas bij de latere behandeling van de zaak de voor de beoordeling van het verzoek relevante belangen in hun volle omvang gewogen kunnen worden (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rechtsoverweging 2.34, en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2022). In zo’n geval mag van de verdediging worden verwacht dat, als de wens tot het horen dan nog bestaat, zij het verzoek op een latere terechtzitting herhaalt. Deze situatie doet zich echter in deze zaak niet voor. (Vgl. HR 26 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1739.)

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen voor het overige niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde, met uitzondering van de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde schuldwitwassen, en wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2025.