ECLI:NL:HR:2025:1948

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
24/04460
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over plaatsing van een kind in pleeggezin en geschillen over voogdij

Op 19 december 2025 heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen in een zaak die betrekking heeft op de plaatsing van een minderjarig kind in een pleeggezin. De zaak is ontstaan uit vragen die door de rechtbank Noord-Nederland zijn gesteld over de wettelijke mogelijkheden voor plaatsing van een kind in een pleeggezin wanneer de screening door de pleegzorgaanbieder niet heeft plaatsgevonden of negatief is. De minderjarige, geboren in 2021, woont sinds 2022 bij zijn oma na een escalatie tussen de ouders. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend, maar er zijn zorgen over de veiligheid van de minderjarige in het pleeggezin. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord en vastgesteld dat de omstandigheid dat er geen screening heeft plaatsgevonden, niet automatisch in de weg staat aan plaatsing. De beslissing benadrukt het belang van de veiligheid van het kind en de verantwoordelijkheden van de ouders en voogden. Daarnaast is er een tekortkoming in de huidige wetgeving vastgesteld met betrekking tot geschillen over de uitvoering van voogdij, wat leidt tot de conclusie dat ouders geen effectieve rechtsmiddelen hebben om hun belangen te verdedigen in dergelijke situaties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/04460
Datum19 december 2025
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: de GI,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
en
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Den Haag,
hierna: de raad,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
en de belanghebbenden
2. [de moeder], wonende te [woonplaats],
hierna: de moeder,
3. [de vader], wonende te [woonplaats],
hierna: de vader,
ouders van [de minderjarige],
hierna: de minderjarige,
4. [de oma], wonende te [woonplaats],
hierna: de oma,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenbeschikking van 6 december 2024 in de zaken met zaaknummers C/18/235781 / JE RK 24-382 en C/18/239726 / FA RK 24/6000 heeft de rechtbank Noord-Nederland op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Partijen en de belanghebbenden hebben geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als in de conclusie onder 9.2 tot en met 9.7 en 9.12 vermeld.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of een kind geplaatst kan worden in een pleeggezin indien screening door een pleegzorgaanbieder niet heeft plaatsgevonden, geen positieve uitkomst heeft of de pleegzorgaanbieder geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen wegens grote veiligheidsrisico’s voor het kind. Verder gaat deze uitspraak over de mogelijkheden van ouders van een kind dat onder voogdij staat om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen.
2.2
In deze prejudiciële procedure gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) De minderjarige is geboren in 2021.
(ii) De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
(iii) Naar aanleiding van een escalatie tussen de ouders woont de minderjarige sinds 2022 bij de oma (moederszijde), aanvankelijk met instemming van de ouders.
(iv) Bij beschikking van 19 juli 2023 heeft de rechtbank de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI en een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma verleend.
(v) Bij beschikking van 16 juli 2024 [1] heeft de rechtbank op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 26 november 2024, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer mag worden gelegd in het netwerkpleeggezin van de oma, een onderzoek door de raad gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
(vi) De oma heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 juli 2024. Bij tussenbeschikking van 24 september 2024 [2] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de raad verzocht het raadsonderzoek uit te breiden met de vraag of een voortgezette plaatsing van de minderjarige bij de oma in zijn belang moet worden geacht en of zijn veiligheid daar voldoende is gewaarborgd.
(vii) De raad heeft geadviseerd dat de minderjarige de kans moet krijgen om te blijven opgroeien in de voor hem vertrouwde gezinssituatie van de oma.
(viii) De raad heeft de rechtbank verzocht het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige te beëindigen en de GI te benoemen tot voogd over de minderjarige.
2.3
In deze procedure verzoekt de GI om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige (zie hiervoor in 2.2 onder (v)) en verzoekt de raad om het ouderlijk gezag van de ouders te beëindigen en de GI te benoemden tot voogd over de minderjarige (zie hiervoor in 2.2 onder (viii)).
2.4
Bij beschikking van 20 november 2024 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor zes maanden en de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen en de inhoud van de te stellen vragen. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen (voetnoot weggelaten):
“2.6. In de tussenbeschikking van 16 juli 2004 is overwogen (…):
“(…)
Pleegkinderen hebben volgens het IVRK recht op bijzondere bescherming met betrekking tot hun veiligheid. Uit dit verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving volgt dat de overheid verplicht is toezicht te houden op de veiligheid van pleegkinderen en hen te beschermen tegen kindermishandeling. Kinderen die mishandeling hebben meegemaakt hebben op grond van artikel 39 van het IVRK recht op passende behandeling die hun herstel en herintegratie in de samenleving bevordert.
Het is om die reden dat de Nederlandse wet preventie van mishandeling regelt met een wettelijk voorgeschreven screening van pleeggezinnen voorafgaand aan de plaatsing. De kinderrechter verwijst naar artikel 5.1 van de Jeugdwet.
De preventie van mishandeling in de pleegzorg krijgt vorm en inhoud met deze in de wet geregelde screening en borgt dat pleegouders in staat zijn om een veilige en stimulerende omgeving te bieden. Bij netwerkpleegzorg moet bovendien extra aandacht voor de veiligheid zijn, omdat er soms nog geen beoordeling van de veiligheid heeft plaatsgehad terwijl het pleegkind zich al wel in het pleeggezin bevindt. In een dergelijk geval moet de noodzakelijke voorbereiding en beoordeling alsnog binnen dertien weken plaatsvinden. Het derde lid van artikel 5 schrijft daarom ten aanzien van netwerkpleegouders voor dat de pleegzorgaanbieder beoordeelt of de jeugdige veilig en verantwoord bij de netwerkpleegouder kan verblijven.
Met het wegvallen van de pleegzorgaanbieder die oordeelt dat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door betrokkene niet veilig en verantwoord is voor een goede ontwikkeling van de jeugdige, is de plaatsing in strijd met het IVRK en de Nederlandse wet.
Als het gaat om [de minderjarige] kan de kinderrechter op grond van het dossier niet vaststellen dat de wettelijke screening heeft plaatsgevonden, maar dat hoe dan ook er geen sprake kan zijn van pleegzorg nadat de pleegzorgaanbieder heeft besloten niet verder te willen gaan met oma (mz.) vanwege de grote veiligheidsrisico’s. (…)
De Raad (…) en de GI hebben ondanks deze zorgen gemeend dat de plaatsing door zou moeten gaan op grond van een belangenafweging. De kinderrechter stelt vast dat het IVRK en de Nederlandse wet geen enkele ruimte bieden voor een belangenafweging. Ook kan niet worden gezegd dat het belang van het kind in de zin van artikel 3 IVRK kan worden gediend met een plaatsing in een pleeggezin waarvan vaststaat of zeer aannemelijk is dat het onvoldoende veilig is.
(…).”
2.7.
De rechter heeft de rechtsvraag of het IVRK en de Nederlandse wet ruimte bieden voor een belangenafweging in die zin dat ook wanneer geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, of wanneer die pleegzorgscreening niet tot een positief oordeel heeft geleid, dan wel dat na screening de pleegzorgbegeleiding wegvalt vanwege veiligheidsrisico’s voor een kind, er ruimte is voor een belangenafweging die ertoe leidt dat een kind toch geplaatst mag blijven in een pleeggezin waarvan vaststaat of zeer aannemelijk is dat het onvoldoende veilig is. Het derde lid van artikel 5 Jeugdwet schrijft immers voor dat ten aanzien van netwerkpleegouders, de pleegzorgaanbieder beoordeelt of de jeugdige veilig en verantwoord bij de netwerkpleegouder kan verblijven. Wanneer, zoals hier, de pleegzorgaanbieder een negatieve beoordeling geeft is de plaatsing in strijd met de wet. Beantwoording van de vraag is van belang, omdat het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel ertoe leidt dat het ouderlijk gezag van de ouders wegvalt en daarin moet worden voorzien met een voogdijmaatregel. Het wordt daardoor mogelijk dat ondanks het ontbreken van de in de tussenbeschikking beschreven borging van de veiligheid, [de minderjarige] bij de oma (m.z.) opgroeit als pleegkind terwijl de wettelijke borging van zijn veiligheid door de pleegzorgaanbieder ontbreekt.
2.8.
Een gezagsbeëindigende maatregel leidt ertoe dat moet worden voorzien in het gezag door de benoeming van een voogd. In deze specifieke zaak spelen uiteenlopende geschillen over de plaatsing van [de minderjarige] bij oma (m.z.), geschillen over de verzorging en opvoeding en over het contact tussen ouders en pleegouders. De zeggenschap zou bij het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel komen te liggen bij de voogd. De advocaat van de ouders heeft in dit verband een uitdrukkelijk beroep gedaan op in artikel 8 lid 1 EVRM gegarandeerde rechten en erop gewezen dat bij een gezagsbeëindigende maatregel die leidt tot de benoeming van de GI als voogd, ouders niet zullen worden gehoord in hun zorgen en bezwaren tegen de plaatsing van [de minderjarige] bij de oma (m.z.).
2.9.
De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te kunnen leggen, ontbreekt. De rechter vindt dat gelet op de in art. 8 lid 1 EVRM beschermde rechten, er een effectief rechtsmiddel moet zijn. Hij vraag zich af of in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie artikel 1:253a dan wel 1:377a BW moet toepassen en dat geschil moet behandelen en daarop beslissen, of dat sprake is van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever met wetgeving in dit hiaat moet voorzien.”
2.5
Bij beschikking van 6 december 2024 [3] heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
Vraag 1
Is het, gelet op het in de tussenbeschikking van 16 juli 2024 ten aanzien van het toepasselijke verdragsrecht en het wettelijk kader overwogene, mogelijk om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico's voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?
Vraag 2
De rechter constateert dat in de huidige voogdijregeling een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen, ontbreekt. Moet in geval van een zodanig geschil de rechter naar analogie art. 1:253a dan wel 1:377a BW toepassen, of is sprake van een zodanig hiaat in de huidige voogdijregeling dat dit de rechtsvormende taak van de rechter overstijgt en de wetgever in dit hiaat moet voorzien?

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

De eerste vraag
3.1
De verzorging en opvoeding van een minderjarig kind omvat de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind (art. 1:247 lid 2 BW). Die zorg en verantwoordelijkheid rusten op ouders die het ouderlijk gezag over hun minderjarig kind uitoefenen, maar ook op de voogd en op degene die een minderjarige verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag over de minderjarige toekomt (art. 1:247 lid 1 BW en art. 1:248 BW).
3.2
De rechten van minderjarigen op veiligheid en bescherming worden ook beschermd door diverse bepalingen in internationale verdragen, waaronder het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). [4]
3.3
De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet (hierna: gecertificeerde instelling) indien de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de minderjarige of zijn ouder of ouders die het gezag uitoefenen de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is niet of onvoldoende accepteren, en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder of ouders die het gezag uitoefenen binnen een, gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige, aanvaardbaar te achten termijn in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen (art. 1:255 lid 1 BW). De duur van de ondertoezichtstelling is ten hoogste een jaar en kan telkens worden verlengd met ten hoogste een jaar (art. 1:258 BW en art. 1:260 lid 1 BW).
3.4
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b lid 1 BW). De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is eveneens ten hoogste een jaar en kan eveneens telkens worden verlengd met ten hoogste een jaar (art. 1:265c lid 1 en lid 2 BW).
3.5
Als een minderjarige uit huis is geplaatst, bepaalt de gecertificeerde instelling – binnen de grenzen van de rechterlijke machtiging – de verblijfplaats van de minderjarige. [5] Daarbij dient de gecertificeerde instelling er zorg voor te dragen dat de minderjarige, indien redelijkerwijs mogelijk, bij een pleegouder of in een gezinshuis wordt geplaatst, tenzij dit aantoonbaar niet in het belang van de minderjarige is (art. 3.5 lid 2 Jeugdwet in verbinding met art. 2.3 lid 6 Jeugdwet). Aan deze regeling ligt een amendement ten grondslag, dat in de parlementaire geschiedenis als volgt is toegelicht: [6]
“Op grond van artikel 20 IVRK is de Staat verplicht extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Om die reden beoogt dit amendement als kwaliteitseis aan het college en gecertificeerde instellingen te stellen dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij uithuisplaatsing (…) een inhuisplaatsing in een gezinsomgeving de voorkeur heeft boven plaatsing in een instelling. Dit betekent dat jeugdigen in die situatie in de pleegzorg terecht zullen komen, meer specifiek in netwerkpleeggezinnen, bestandspleeggezinnen en gezinshuizen. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige.”
3.6
In de Jeugdwet wordt onder pleegouder verstaan de persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en daartoe een pleegcontract als bedoeld in art. 5.2 lid 1 Jeugdwet heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder (art. 1.1 Jeugdwet). Het pleegcontract bevat in ieder geval afspraken over de wijze waarop de verzorging en opvoeding door de pleegouder worden uitgevoerd en over de begeleiding door de pleegzorgaanbieder (art. 5.2 lid 1 Jeugdwet). De pleegzorgaanbieder verstrekt aan de pleegouder een vergoeding (art. 5.3 Jeugdwet). De pleegzorg zoals geregeld in de Jeugdwet, wordt in de praktijk wel aangeduid als formele pleegzorg. Deze wordt onderscheiden van informele pleegzorg, waarbij een minderjarige door iemand die niet zijn ouder is, als behorend tot zijn gezin wordt opgevoed zonder dat daaraan een pleegcontract in de zin van de Jeugdwet ten grondslag ligt. [7]
3.7
Nadat de gecertificeerde instelling op de voet van art. 3.5 lid 1 Jeugdwet heeft bepaald dat jeugdhulp in de vorm van pleegzorg aangewezen is, sluit de pleegzorgaanbieder een pleegcontract met de pleegouder indien deze voldoet aan de in art. 5.1 lid 1 en lid 2 Jeugdwet genoemde voorwaarden, waaronder de voorwaarde (lid 1 onder c) dat de pleegouder met goed gevolg een door de pleegzorgaanbieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject heeft afgerond, en de voorwaarde (lid 1 onder d) dat de pleegouder beschikt over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad, waaruit blijkt dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn voor de plaatsing van de jeugdige. Met de in de eerste vraag bedoelde pleegzorgscreening wordt gedoeld op het onderzoek en de vaststelling of de pleegouder voldoet aan deze voorwaarden.
Art. 5.1 lid 3 Jeugdwet voorziet voor zogenoemde netwerkpleegouders (familieleden of bekenden) in de mogelijkheid dat een pleegcontract kan worden gesloten – en een vergoeding wordt verleend – zonder dat de pleegouder al voldoet aan de voorwaarden genoemd in art. 5.1 lid 1, onder c en d, en lid 2 Jeugdwet. [8] De pleegzorgaanbieder dient vervolgens binnen dertien weken vast te stellen of de pleegouder alsnog voldoet aan de voorwaarden. Zodra tijdens die periode blijkt dat niet aan de voorwaarden zal worden voldaan, kan het pleegcontract onverwijld beëindigd worden.
3.8
Wanneer de pleegzorgaanbieder een pleegcontract heeft beëindigd op de grond dat de pleegouder niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden, betekent dat niet dat de plaatsing van de minderjarige bij de pleegouder ook is geëindigd. Dat is pas het geval als de gecertificeerde instelling besluit de minderjarige ergens anders te plaatsen. De wet houdt voor de gecertificeerde instelling geen verplichting in om in geval van beëindiging van het pleegcontract de minderjarige ergens anders te plaatsen. Wel zal de gecertificeerde instelling zich rekenschap ervan moeten geven of de beëindiging van het pleegcontract aanleiding geeft om de minderjarige ergens anders te plaatsen. Daarbij zullen zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van de minderjarige vanzelfsprekend veel gewicht in de schaal leggen. Ook andere informatie kan daarbij van belang zijn, zoals recente bevindingen in een rapport van de raad over de omstandigheden van de minderjarige.
3.9
Wil de gecertificeerde instelling de minderjarige ergens anders plaatsen, dan heeft zij daarvoor toestemming van de kinderrechter nodig als de minderjarige al ten minste een jaar bij de pleegouder heeft verbleven (art. 1:265i lid 1 BW). Een beslissing van de kinderrechter kan ook nodig zijn als de minderjarige aanvankelijk met instemming van de ouders in het netwerkpleeggezin verbleef maar de ouders hun instemming hebben ingetrokken, zodat een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing nodig zijn, of als een eerder verleende machtiging tot uithuisplaatsing moet worden verlengd, een en ander al dan niet onder daarbij te stellen grenzen (zie hiervoor in 3.5). Bij de beslissingen van de kinderrechter zullen de zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van de minderjarige vanzelfsprekend eveneens veel gewicht in de schaal leggen. Ook bij deze beslissingen zal rekening kunnen worden gehouden met andere informatie, zoals informatie en adviezen van de raad in reeds voorhanden of op de voet van art. 810 Rv te verkrijgen rapporten.
3.1
Het antwoord op de eerste vraag luidt als volgt. Aan plaatsing bij een (netwerk)pleeggezin staat de omstandigheid dat screening van dat pleeggezin door een pleegzorgaanbieder niet heeft plaatsgevonden, als zodanig niet in de weg. Ook de omstandigheid dat een screening van het pleeggezin wel heeft plaatsgevonden maar geen positieve uitkomst heeft, of de omstandigheid dat de pleegzorgaanbieder niet of niet langer verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen omdat hij van oordeel is dat grote veiligheidsrisico’s voor de minderjarige bestaan, brengt niet zonder meer mee dat de minderjarige niet in dat pleeggezin geplaatst kan worden of geplaatst kan blijven. Het resultaat van de screening en zorgen van de pleegzorgaanbieder over de veiligheid van de minderjarige zullen vanzelfsprekend veel gewicht in de schaal leggen, zowel voor de gecertificeerde instelling bij het bepalen van de verblijfplaats van de minderjarige op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing, als voor de rechter bij het beslissen op een verzoek tot verlening of verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing of een verzoek om toestemming voor wijziging van de verblijfplaats van een minderjarige die ten minste een jaar in het pleeggezin heeft verbleven. Ook andere informatie zal een rol kunnen spelen, zoals informatie en adviezen van de raad. Is de gecertificeerde instelling van oordeel dat de situatie in het pleeggezin onvoldoende veilig is voor de minderjarige, dan dient zij met het oog op het recht van de minderjarige op veiligheid en bescherming (zie hiervoor in 3.1 en 3.2) van de plaatsing of de voortzetting daarvan af te zien. Is de rechter van oordeel dat de situatie in het pleeggezin onvoldoende veilig is voor de minderjarige, dan dient hij, gelet op het recht van de minderjarige op veiligheid en bescherming (zie hiervoor in 3.1 en 3.2), zodanig te beslissen dat plaatsing in het pleeggezin wordt voorkomen of beëindigd.
De tweede vraag
3.11
De tweede vraag heeft betrekking op de mogelijkheden voor ouders om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de rechter voor te leggen. Hoewel deze vraag thans niet aan de orde is in de onderhavige procedure, zal de Hoge Raad haar toch beantwoorden.
3.12
Minderjarigen staan onder gezag, dat hetzij ouderlijk gezag is dan wel voogdij (art. 1:245 lid 1 en lid 2 BW).
3.13
De ouder die, alleen of gezamenlijk met de andere ouder, het gezag over zijn minderjarige kind uitoefent, heeft de plicht en het recht het kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 lid 1 BW). Geschillen hierover kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd (art. 1:253a lid 1 BW).
3.14
Wanneer een minderjarige op de voet van art. 1:255 BW onder toezicht van een gecertificeerde instelling is gesteld (zie hiervoor in 3.3), houdt de gecertificeerde instelling toezicht op de minderjarige en zorgt zij dat de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden, opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige worden weggenomen (art. 1:262 lid 1 BW). Het optreden van de gecertificeerde instelling in het kader van de ondertoezichtstelling kan op uiteenlopende wijzen van invloed zijn op de verzorging en opvoeding door de ouders of ouder. Geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling kunnen, behalve als zij gedragingen betreffen die onder de klachtprocedure van art. 4.2.1 Jeugdwet vallen, aan de kinderrechter worden voorgelegd (art. 1:262b BW).
3.15
Heeft een ouder niet het gezag over zijn minderjarige kind, dan kan hij geen gebruik maken van de hiervoor in 3.13 bedoelde regeling voor geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag. Geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling als hiervoor in 3.14 bedoeld, kan een ouder slechts aan de kinderrechter voorleggen als hij met het gezag is belast of het minderjarige kind als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.
3.16
Indien het gezag van een ouder wordt beëindigd en de andere ouder het gezag niet voortaan alleen uitoefent, benoemt de rechtbank een voogd over de minderjarige (art. 1:275 lid 1 BW). Veelal is de voogd een gecertificeerde instelling, maar ook een natuurlijke persoon kan tot voogd worden benoemd (art. 1:302 lid 1 en lid 2 BW).
3.17
De wet voorziet niet in een regeling voor geschillen over de uitvoering van voogdij. Dit valt te verklaren doordat in geval van voogdij het gezag over het minderjarige kind en daarmee de verantwoordelijkheid voor diens verzorging en opvoeding niet bij de ouders ligt maar bij de voogd (art. 1:336 BW). Dat is ook de reden dat de regeling voor geschillen over voogdij die is voorzien in het door de regering in consultatie gegeven concept-wetsvoorstel
Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming, niet openstaat voor ouders (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 en 7.9-7.11). De positie van de ouders verschilt in zoverre niet van die van een ouder van een minderjarig kind dat onder het eenhoofdig gezag van de andere ouder staat: ook deze ouder kan geen gebruik maken van de regelingen voor geschillen van art. 1:253a BW en art. 1:262b BW (zie hiervoor in 3.15).
3.18
Een ouder wiens minderjarig kind onder voogdij staat, heeft diverse mogelijkheden om voor zijn rechten en belangen als ouder bij de rechter op te komen. Zo behoudt de ouder recht op omgang met dat kind en kan hij zo nodig de rechter op de voet van art. 1:377a BW verzoeken een omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen. [9] Indien de gecertificeerde instelling niet voldoet aan een verzoek van de ouder om op de hoogte te worden gesteld van informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, kan de ouder de rechter verzoeken te bepalen dat de gecertificeerde instelling de informatie verstrekt (art. 1:377c lid 2 BW). De ouder die meent dat een gecertificeerde instelling haar taak als voogd niet op een verantwoorde wijze uitoefent en dat de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, kan de rechtbank verzoeken de voogdij van de gecertificeerde instelling te beëindigen (art. 1:328 BW in verbinding met art. 1:329 lid 1 BW). Verder kan de ouder wiens gezag op de voet van art. 1:266 BW door de rechtbank is beëindigd, de rechtbank verzoeken hem in het gezag te herstellen indien dat in het belang van de minderjarige is en de ouder in staat is duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen (art. 1:277 BW).
3.19
Het antwoord op de tweede vraag luidt als volgt. De wet voorziet voor ouders van een minderjarig kind dat onder voogdij staat niet in een regeling voor geschillen over de uitvoering van voogdij. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.17-3.18 is overwogen, is dit geen hiaat in de wetgeving, waarin de rechter, bijvoorbeeld door analoge toepassing van art. 1:253a BW of art. 1:377a BW, zou moeten voorzien.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.10 en 3.19 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op nihil aan de zijde van de GI, de raad en de belanghebbenden.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
19 december 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 16 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2723.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6087.
3.Rechtbank Noord-Nederland 6 december 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:4759.
4.Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20 november 1989, Trb. 1990, 46; Nederlandse vertaling: Trb.1990, 170. Het verdrag is voor Nederland in werking getreden op 8 maart 1995 (Trb. 1995, 92, onder G).
5.Kamerstukken II 1992/93, 23003, nr. 3, p. 17 en p. 40-41; HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748, rov. 2.10.3.
6.Kamerstukken II 2013/14, 33684, nr. 80.
7.Vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p. 124.
8.Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p. 181-182.
9.Vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943.