ECLI:NL:HR:2025:848

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
22/00730
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten. De belanghebbende, [X6] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling van douanerechten en een beschikking inzake rente op achterstallen. De belanghebbende heeft in cassatie verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden, maar niet meer dan achttien maanden, en kende een schadevergoeding van € 1.500 toe aan de belanghebbende. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar veroordeelde de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade en het griffierecht dat de belanghebbende had betaald. De proceskosten werden niet toegewezen aan de Staatssecretaris, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de relevante juridische termen omvatten douanerechten, immateriële schade, en redelijke termijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00730
Datum6 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X6] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, nr. 20/00201 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/5082) betreffende een aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van douanerechten en de daarbij gegeven beschikking inzake rente op achterstallen.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
Belanghebbenden heeft op 18 mei 2022 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de cassatieprocedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/00725, ECLI:NL:HR:2025:792.

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 februari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden maar niet meer dan achttien maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.

4.Proceskosten en griffierecht

4.1
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4.2.1
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [2] Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00725, 22/00730, 24/04157, 24/04158, 24/04160 en 24/04161 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in een geval als dit tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit. [3]
4.3
In de omstandigheden dat (i) belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, (ii) belanghebbende vóór 31 mei 2024 om die vergoeding heeft verzocht, en (iii) de redelijke termijn in de cassatieprocedure op 17 februari 2024 is verstreken, ziet de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op te dragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat zij voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald. [4]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een zesde van € 340, oftewel € 56,69, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.

Voetnoten

2.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1, en vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.5.
3.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.
4.Vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rechtsoverwegingen 7.1.1 en 7.1.2.