ECLI:NL:OGEAA:2017:199

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
20 maart 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
LAR nr. 2479 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing vergunning tot tijdelijk verblijf voor general manager

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf in Aruba. De appellante, verblijvend in Venezuela, had een aanvraag ingediend om als general manager bij een vennootschap te werken. De minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu heeft deze aanvraag op 22 april 2016 afgewezen. Hiertegen heeft de directeur van de vennootschap bezwaar gemaakt, maar de minister handhaafde zijn beslissing op 12 augustus 2016. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 6 februari 2017 heeft het gerecht de zaak behandeld, waarbij zowel appellante als de minister vertegenwoordigd waren.

De rechter heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet aan de vereisten voor vergunningverlening voldeed. De minister had aangegeven dat appellante niet de benodigde documenten had overgelegd om aan te tonen dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning. De rechter heeft vastgesteld dat het aan appellante was om te bewijzen dat zij aan deze vereisten voldeed, en dat de enkele omstandigheid dat haar verzoek in behandeling was genomen, niet voldoende was om aan te nemen dat zij aan de eisen voldeed.

Uiteindelijk heeft de rechter het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de vergunning door de minister in stand blijft. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth op 20 maart 2017, en er staat hoger beroep open bij het Hof.

Uitspraak

Uitspraak van 20 maart 2017
LAR nr. 2479 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellante]
APPELLANTE,
verblijvend in Venezuela,
gemachtigde: de advocaat mr. P.M.E. Mohamed,
gericht tegen:
de minister van INTEGRATIE, INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. G.M.N. Maduro (DIMAS).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 22 april 2016 heeft verweerder het verzoek van appellante om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen om als general manager bij [de vennootschap] (hierna: de vennootschap) werkzaam te zijn afgewezen.
Bij brief van 16 mei 2016 heeft [de directeur], directeur van voormelde vennootschap (hierna: de directeur), daartegen bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 12 augustus 2016 heeft verweerder de afwijzing van 22 april 2016 gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering daarvan.
Bij brief van 23 september 20016 heeft appellante daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2017, waar appellante, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, bijgestaan door de directeur, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Lar kan degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
2.2
Verweerder betoogt in het verweerschrift dat de beschikking van 12 augustus 2016 geen beschikking op bezwaar behelst, maar dat daarbij de aanvraag van appellante opnieuw is afgewezen. Tegen die beschikking stond volgens verweerder bezwaar open, zodat het gerecht onbevoegd is van het daartegen door appellante ingestelde beroep kennis te nemen.
2.2.2
Dit betoog faalt. In de beschikking van 12 augustus 2016 is onder meer vermeld
“Naar aanleiding van uw bezwaarschrift ingeleverd op 16-05-2016 bij de DIMAS tegen de afwijzende beschikking op uw aanvraag op 03-02-2016 bij de DIMAS, […], wil ik u hierbij van het volgende mede delen”en
“Na heroverweging van de afwijzende beschikking van 22-04-2016 wordt de afwijzingsgrond van illegaal verblijf ingetrokken en aangepast met nieuwe afwijzingsgronden, de reden van deze beslissing wordt weergegeven onder motivering.”Gegeven deze formulering, is de beschikking van 12 augustus 2016 gegeven naar aanleiding van het tegen de beschikking van 22 april 2016 gemaakte bezwaar en is daarbij laatstvermelde beschikking heroverwogen. Onder deze omstandigheden en gelet op artikel 9, eerste lid, van de Lar, is het gerecht van oordeel dat de beslissing van 12 augustus 2016 een beschikking op bezwaar behelst.
Voorts is het tegen de beschikking van 22 april 2016 gemaakte bezwaar weliswaar door de directeur ingediend, maar gelet op de bewoordingen van dat bezwaarschrift, in samenhang bezien met de daarbij overgelegde machtiging waarbij appellante hem machtigt om haar in dezen te vertegenwoordigen, wordt het bezwaar geacht namens appellante te zijn gemaakt. Uit de adressering en de aanhef van de beschikking van 12 augustus 2016 valt overigens af te leiden dat ook verweerder het bezwaar heeft aangemerkt als door appellante gemaakt.
2.3
Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante heeft nagelaten enkele met name genoemde stukken over te leggen, op grond waarvan beoordeeld dient te worden of zij aan de vereisten voor vergunningverlening voldoet. Voorts kleeft volgens verweerder aan het apostille waarvan de door appellante overgelegde verklaring omtrent het gedrag was voorzien een gebrek, nu deze geen “codico de verificacion” heeft om het land van bestemming en de naam van de aanvrager, waarvoor deze verklaring is aangevraagd, te verifiëren.
2.4
Appellante betoogt dat verweerder zich bij de beschikking van 12 augustus 2016 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet middels overlegging van de desbetreffende stukken aannemelijk heeft gemaakt aan de vereisten voor vergunningverlening te voldoen. Daartoe voert zij aan dat verweerder een verzoek doorgaans niet in behandeling neemt, indien daarbij niet de relevante stukken zijn gevoegd, zodat uit de omstandigheid dat verweerder haar verzoek in ontvangst heeft genomen, dient te worden afgeleid dat de desbetreffende stukken zijn overgelegd. Voorts betoogt appellante in dit verband dat op het hangende bezwaar overgelegde duplicaat van het aandeelhoudersregister van de vennootschap een onjuiste registratie was aangetekend, op grond waarvan tot de conclusie kon worden gekomen dat 140% aandelen zijn uitgegeven. Bij het beroepschrift heeft appellante een gewijzigd afschrift overgelegd. Ten slotte heeft appellante ter zitting aangevoerd dat zij opnieuw om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag heeft verzocht, welke verklaring in een eerdere fase in de procedure reeds was overgelegd. Aan de apostille waarvan die verklaring is voorzien kleeft volgens appellante geen gebrek.
2.4.1
Voorop zij gesteld dat volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (uitspraken van 27 november 2006, ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG1605 en ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG2179, en in de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7643), in de fase van de bestuurlijke besluitvorming moet worden gesteld en aangetoond dat aan de voor de vergunningverlening gestelde eisen wordt voldaan en dit in de regel niet voor het eerst in rechte kan gebeuren. Aldus was het aan appellante om, onder meer door overlegging van stukken, laatstelijk hangende bezwaar te stellen en aan te tonen dat aan de vereisten voor vergunningverlening wordt voldaan.
2.4.2
De enkele omstandigheid dat het verzoek in behandeling is genomen, geeft onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet alle vereiste stukken heeft overgelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting genoegzaam heeft gemotiveerd dat bij het in ontvangst nemen van stukken geen inhoudelijke beoordeling daarvan plaatsvindt, maar eerst daarna wordt vastgesteld of daarmee is aangetoond dat aan de vereisten voor vergunningverlening is voldaan. Onder deze omstandigheden brengt de enkele omstandigheid dat het verzoek in ontvangst is genomen niet met zich dat verweerder gehouden was zich op het standpunt te stellen dat met de bij het verzoek overgelegde stukken is aangetoond dat aan de vereisten voor vergunningverlening is voldaan.
2.4.3
Niet in geschil is dat appellante hangende bezwaar, nadat verweerder zich bij de beschikking van 22 april 2016 op het standpunt had gesteld dat bij het verzoek niet het volledige aandeelhoudersregister van de vennootschap was overgelegd, een afschrift van dat register heeft overgelegd, waaruit viel af te leiden dat zowel appellante als een derde persoon 40 aandelen, te weten de nummers 41 tot en met 100, bij oprichting van de vennootschap in uitgifte hebben verkregen, naast de directeur, die daarbij 60 aandelen in uitgifte had verkregen. Gelet hierop, heeft verweerder zich bij de beschikking van 12 augustus 2016 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante daarmee niet heeft aangetoond te beschikken over 40% van de aandelen van een in Aruba gevestigde onderneming met een waarde van ten minste Afl. 50.000,-. Aan het door appellante hangende beroep overgelegde aangepaste afschrift uit het aandeelhoudersregister van de vennootschap, komt, reeds gelet op het hiervoor onder 2.4.1 overwogene, niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien, nu zij niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat dit afschrift niet eerder had kunnen worden overgelegd.
2.4.4
Ten aanzien van de vereiste verklaring omtrent het gedrag overweegt het gerecht als volgt. Ter zitting heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd te kennen gegeven dat ook aan het apostille bij de verklaring omtrent het gedrag, zoals door appellante eerder in de procedure is overgelegd, een gebrek kleeft, te weten dat deze is afgegeven voor een andere bestemming en op een andere naam dan die van appellante. Appellante heeft de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat zij eerder een zodanige verklaring heeft opgevraagd en verkregen, aan de apostille waarvan geen gebrek kleeft, niet nader onderbouwd. Voor zover appellante heeft betoogd thans over een afschrift van deze verklaring te beschikken en deze te kunnen overleggen, komt ook dit betoog, gelet op het hiervoor onder 2.4.1 overwogene niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien, nu niet valt in te zien dat zij bij de indiening van het verzoek dan wel hangende bezwaar de vereiste verklaring omtrent het gedrag had kunnen overleggen.
2.4.5
De conclusie is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet middels het overleggen van stukken heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de vereisten voor vergunningverlening voldoet.
Het betoog faalt.
2.5
Het beroep is ongegrond.
2.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep van ongegrond.
Deze beslissing werd gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 20 maart 2017, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).