In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in de huurwoning van de verdachte. De verdachte was eerder door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken voor het aanwezig hebben van 109 hennepplanten in zijn woning. De verdediging stelde dat er geen wettig bewijs was voor de wetenschap van de verdachte omtrent de hennepplantage, aangezien hij in de ten laste gelegde periode niet in de woning aanwezig was geweest. Het hof had echter geoordeeld dat de verdachte, als huurder van de woning, op de hoogte moest zijn van wat zich in zijn woning bevond.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het hof niet voldoende was onderbouwd. De verdediging had aangevoerd dat de verdachte in een psychose verkeerde en dat hij Bulgaren had ingeschakeld om de woning op te knappen, waardoor hij niet op de hoogte kon zijn van de hennepplantage. De Hoge Raad concludeerde dat de stelling van de verdediging niet afdoende was weerlegd en dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de hennepplantage. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de wetenschap van de verdachte bij het bewijs van opzet in zaken die betrekking hebben op de Opiumwet. De Hoge Raad stelde dat de aanwezigheid van de huurder in de woning cruciaal is voor de bewijsvoering, maar dat dit niet automatisch leidt tot de conclusie dat de huurder ook op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepplanten. De zaak illustreert de complexiteit van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden.