ECLI:NL:PHR:2014:2000

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13/04030
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

13/04030
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 november 2014
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
1. de gezamenlijke erven van [betrokkene 1], zijnde:
[verweerster 1] en
[verweerster 3]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 4]

Inleiding

1. Inzet van deze procedure is de nalatenschap van [betrokkene 1] (hierna ook: erflater), die op 23 februari 2011 is overleden. Erflater is niet gehuwd geweest en hij heeft geen nakomelingen. In dit geding gaat het in het bijzonder om de geldigheid van het op 20 mei 1999 door erflater opgemaakte testament, waarbij erflater verweersters in cassatie sub 1 (hierna ook: de erven) tot zijn enig erfgenamen benoemde. Eiseres tot cassatie (hierna ook: [eiseres]) die tezamen met haar nicht als erfgenaam zou gelden indien het testament nietig zou zijn, stelt dat het testament nietig is op grond van art. 3:34 BW wegens de aanwezigheid bij erflater van een geestelijke stoornis als gevolg van een hem als kleuter overkomen ongeval. Verweerders in cassatie (hierna tezamen ook: [verweerders]) bestrijden dat erflater niet in staat was zijn wil te bepalen en overeenkomstig die wil te verklaren. Verder heeft [eiseres] aangevoerd dat verweerders in cassatie sub 2 en 3 (hierna ook: [verweerders 2 en 4]) onrechtmatig hebben gehandeld jegens “de wettige erfgenamen” en voorts dat zij zich tijdens het leven van erflater geld hebben toegeëigend dat aan erflater toebehoorde.
Het hof heeft – evenals de rechtbank – de vorderingen van [eiseres] afgewezen, oordelend dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Het hof oordeelde voorts dat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het Hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 7 mei 2013 heeft vastgesteld (rov. 4.1):
i) Het gaat in deze zaak om de nalatenschap van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1922 en overleden op 23 februari 2011. Erflater is niet gehuwd geweest en heeft geen nakomelingen. Hij had drie broers, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die eerder dan hij zijn overleden. [betrokkene 2] had een dochter, [betrokkene 5], [betrokkene 3] had geen kinderen en [betrokkene 4] had een dochter, eiseres tot cassatie [eiseres]. [betrokkene 5] en [eiseres] zijn thans volgens versterferfrecht de erfgenamen van erflater. Zij waren door erflater bij testament van 19 juni 1980 tot zijn enig erfgenamen benoemd. Op dat moment waren zijn broers volgens versterferfrecht zijn erfgenamen. Dit testament is herroepen bij testament van 20 mei 1999, waarbij erflater verweersters in cassatie sub 1 (de erven), dochters van verweerder in cassatie sub 2 ([verweerder 2]) en verweerster in cassatie sub 3 ([verweerster 4]), tot zijn enig erfgenamen heeft benoemd.
ii) Aan erflater is als kleuter een ongeval overkomen met verstandelijke beperkingen als blijvend gevolg. Tot aan diens overlijden in 1977 heeft hij bij zijn vader gewoond. Van 1977 tot 1985 heeft erflater in een bejaardenwoning gewoond, volgens [eiseres] met zijn broer [betrokkene 3], volgens [verweerders] zelfstandig. Met geld uit de nalatenschap van zijn vader is in 1985 een woning voor erflater gekocht, die zijn eigendom werd. Hij heeft daar gewoond tot aan zijn opname in een verpleeghuis in mei 2010. [verweerster 4] heeft sinds begin jaren '70 huishoudelijke werkzaamheden verricht, eerst voor erflater en diens vader, later voor erflater alleen. [verweerder 2] heeft vanaf ongeveer 2000 de financiële administratie van erflater verzorgd. Erflater heeft in deze periode van ruim dertig jaar vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met het gehele gezin [verweerders]
iii) In 2009 heeft erflater een koopovereenkomst gesloten met een dorpsgenoot, die inhield dat erflater zijn woning voor minder dan de helft van de WOZ-waarde aan hem verkocht. [verweerder 2] heeft, toen hij dit ontdekte, [eiseres] ingeschakeld, die de verkoop ongedaan gemaakt heeft. [eiseres] heeft in verband met deze kwestie bij de kantonrechter te Middelburg ten aanzien van erflater een verzoek ingediend tot onderbewindstelling en instelling van een mentorschap met benoeming van haarzelf en haar echtgenoot (hierna ook: [betrokkene 10]) tot bewindvoerder en mentor, welk verzoek bij beschikking van 3 december 2009 is toegewezen.
3. Bij inleidende dagvaarding van 21 april 2011 heeft [eiseres] gevorderd voor recht te verklaren dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgemaakte testamenten nietig dan wel vernietigd zijn en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt. Meer subsidiair voert [eiseres] aan dat [verweerders 2 en 4] zullen worden veroordeeld om aan de wettige erfgenamen van erflater de waarde van de erfenis te vergoeden. Zowel primair als subsidiair vordert [eiseres] hoofdelijke veroordeling van [verweerders 2 en 4] tot betaling van een bedrag van € 8.731,-.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat erflater door zijn niet meer te herstellen verstandelijke beperking en blijvende geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen met betrekking tot het doen opmaken van de testamenten van 19 juni 1980 en 20 mei 1999. Verder voert [eiseres] aan dat [verweerders 2 en 4] jegens de wettige erfgenamen onrechtmatig handelden en voorts dat zij tijdens het leven van erflater zich wederrechtelijk geld van hem hebben toegeëigend. Daarvan is inmiddels een deel terugbetaald, maar er resteert nog een vordering van tenminste € 8.731,-.
4. [verweerders] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe hebben zij onder meer gesteld dat erflater door het ongeluk in zijn tweede levensjaar weliswaar een beperking had, maar dat dit niet wil zeggen dat hij niet zelfstandig kon functioneren, zelfstandig beslissingen kon nemen of leed aan een permanente geestelijke stoornis. Zij bestrijden dat erflater bij het doen opmaken van het testament in 1999 niet in staat was zijn wil te bepalen. Voorts betwisten zij dat sprake is geweest van wederrechtelijke toeëigening van geldsommen.
5. De rechtbank Middelburg heeft, na een tussenvonnis van 17 augustus 2011 waarbij een comparitie werd bevolen, bij eindvonnis van 7 maart 2012 (ECLI:NL:RBMID:2012:BX8039) de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De rechtbank oordeelde dat bij erflater geen sprake was van een zodanige geestelijke stoornis dat hij ten gevolge daarvan de bij het opmaken van zijn uiterste wil betrokken belangen niet heeft kunnen waarderen en dat van een onmiddellijk oorzakelijk verband tussen de mogelijke geestelijke stoornis van erflater en het opmaken van het testament onvoldoende blijkt. Zij overwoog in dat verband onder meer dat de notaris ten overstaan van wie het testament wordt gepasseerd, zich ervan dient te vergewissen dat de erflater voldoende begrijpt wat hij verklaart en dat deze verklaring overeenstemt met wat hij met zijn nalatenschap wil en dat is gesteld noch gebleken dat de verschillende notarissen dit in 1999 en 1980 niet hebben gedaan. Zij kwam tot de slotsom dat het op 20 mei 1999 opgemaakte testament niet nietig is nu zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat [eiseres] geen erfgename is van erflater, dat [verweerders] dan ook niet jegens haar als erfgename onrechtmatig kunnen hebben gehandeld en dat [verweerders] niet jegens haar schadeplichtig zijn.
6. [eiseres] heeft hoger beroep ingesteld en heeft haar eis op onderdelen gewijzigd. In appel vordert zij voor recht te verklaren dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgestelde testamenten primair nietig, dan wel subsidiair vernietigd zijn en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt, althans voor recht te verklaren dat het op 20 mei 1999 opgestelde testament primair nietig, dan wel subsidiair vernietigd is. Meer subsidiair vordert [eiseres] voor recht te verklaren dat [verweerders], althans de erven, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking van erflater als vastgelegd in de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgestelde testamenten, althans het op 20 mei 1999 opgestelde testament. Nog meer subsidiair vordert [eiseres] dat [verweerders], althans de erven, hoofdelijk worden veroordeeld aan haar, althans aan de wettige erfgenamen van erflater, te vergoeden de waarde van de erfenis. Zowel primair als subsidiair vordert [eiseres] dat [verweerders] hoofdelijk worden veroordeeld aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 8.731,-.
[verweerders] hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 7 mei 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9853) het vonnis waarvan beroep, bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt:
“4.5 De rechtbank heeft - terecht onbestreden - vooropgesteld dat erflater op 20 mei 1999 handelingsbekwaam was en dus bekwaam tot het maken van een uiterste wilsbeschikking. Hij was op die datum meerderjarig en niet wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld (r.o. 4.3). Uitgangspunt is de testeervrijheid; ook aan de erflater met een geestelijke stoornis is het in beginsel zelf te bepalen aan wie hij zijn nalatenschap wil doen toekomen (r.o. 4.5). Slechts onder bijzondere omstandigheden kan door derden op die vrijheid een inbreuk worden gemaakt door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wilsbeschikking in een testament heeft neergelegd. Naar het oordeel van het hof dient niet te snel worden aangenomen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen en/of een geestelijke stoornis is daarvoor niet voldoende. Zelfs voor een wegens geestelijke stoornis onder curatele staande en daardoor handelingsonbekwame persoon is het maken van een rechtsgeldige uiterste wilsbeschikking niet uitgesloten, mits hij daarvoor de toestemming van de kantonrechter verkrijgt (artikel 4:55 lid 2 BW). Dat een uiterste wilsbeschikking alleen onder bijzondere omstandigheden aangevochten moet kunnen worden blijkt ook uit de omstandigheid dat de wetgever de gronden waarop een uiterste wilsbeschikking in het algemeen kan worden aangevochten heeft beperkt: misbruik van omstandigheden is uitgesloten als grond voor vernietiging (artikel 4:43 lid 2 BW).
4.6
Tussen partijen is allereerst in geschil of de met de in de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 neergelegde verklaring overeenstemmende wil van erflater geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan, zoals bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. Indien komt vast te staan dat erflater ten gevolge van een geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 is deze nietig aangezien het een eenzijdige ongerichte rechtshandeling betreft (artikel 3:34 lid 2 BW). Voor de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking moet vast komen te staan dat erflater op het ogenblik van passeren van de uiterste wilsbeschikking niet, althans onvoldoende begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil - zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking - te bepalen en te verklaren. Voor de beoordeling kunnen ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn, namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.
4.7
De stellingen van appellante komen erop neer dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette. Op grond van het wettelijk vermoeden van artikel 3:34 lid 1 BW wordt volgens haar de wil daardoor reeds geacht te ontbreken. Appellante baseert zich hierbij met name op verklaringen van 23 augustus 2012 en 12 februari 2013 van [betrokkene 6], die in de periode van 1996 tot 2010 de huisarts van erflater is geweest, een verklaring van specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 7], die erflater kende tijdens diens verblijf in het verpleeghuis vanaf 2 april 2010 en verklaringen van psychologe [betrokkene 8] van 15 juli 2011, 20 april 2012 en 4 maart 2013, die een beoordeling van de wilsbekwaamheid/verstandelijke vermogens van erflater heeft gegeven op basis van de stukken van deze procedure. Huisarts [betrokkene 6] noemt erflater 'hoogst waarschijnlijk zwakbegaafd', volgens specialist [betrokkene 7] was erflater 'zeer waarschijnlijk verstandelijk gehandicapt' en volgens psychologe [betrokkene 8] was er bij erflater 'ten gevolge van zijn verstandelijke handicap (zwakzinnigheid) sprake van een constante ernstige geestelijke stoornis'. Geïntimeerden hebben de waarde van deze verklaringen betwist. Ook de waarde van de overige verklaringen over erflater die beide partijen in het geding hebben gebracht, afkomstig van personen die hem gekend hebben, zijn over en weer betwist. Vast staat tussen partijen dat erflater verstandelijk beperkt was, maar over de mate waarin dat het geval is geweest, lopen de meningen uiteen. Met name appellante heeft zeer uitvoerig uiteengezet dat en waarom volgens haar de verstandelijke beperking van erflater aangemerkt dient te worden als een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 BW die de nietigheid van het testament van 20 mei 1999 tot gevolg heeft.
4.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen aangemerkt kunnen worden als een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW betekent dat niet dat erflater ten gevolge van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. Naar het oordeel van het hof biedt hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende grondslag voor een dergelijke conclusie. Huisarts [betrokkene 6] vermeldt met name twee medische incidenten in 1998 en 2002 die voor hem de ernst van de beperkingen van erflater aantonen. Echter, deze incidenten of de andere door hem vermelde omstandigheden zijn voor de huisarts kennelijk geen aanleiding geweest voor doorverwijzing naar specialistische zorg of voor het benaderen van familie van erflater teneinde enige vorm van al dan niet vrijwillige begeleiding te bewerkstelligen. Daaromtrent blijkt in ieder geval niets. Dit gegeven doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan de waarde die aan deze achteraf gegeven beschrijving van de verstandelijke beperkingen van erflater kan worden toegekend. De verklaring van specialist [betrokkene 7] betreft de periode dat erflater in het verpleeghuis was opgenomen en geeft wel een indicatie van diens toestand op dat moment en een inschatting van de toestand daaraan voorafgaande, maar geeft geen uitsluitsel over de wilsbekwaamheid van erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking. De verklaringen van drs. [betrokkene 8] houden een interpretatie achteraf in op basis van met name de hiervoor genoemde verklaringen en van de overige (over en weer betwiste) verklaringen van andere betrokkenen. Aan de medische verklaringen kan, zoals gezegd, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, zodat hetzelfde heeft te gelden voor de verklaringen van drs. [betrokkene 8].
4.9
Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat erflater zelfstandig in een eigen woning heeft gewoond, in ieder geval tussen 1985 en het moment van de uiterste wilsbeschikking van 1999. Van begeleiding door enige zorginstelling, van enige diagnose van zijn verstandelijke capaciteiten en/of van enige specifiek daarop gerichte medische of sociale zorg is niets gebleken. Het ongeval is erflater reeds op zeer jonge leeftijd overkomen en zijn beperkingen dateren van die tijd. Gedurende bijna zijn gehele leven, tot 2009, heeft kennelijk niemand van zijn familie aanleiding gezien enige maatregel van bescherming uit te lokken. In ieder geval is dat nooit gebeurd, zodat aangenomen moet worden dat erflater zich ondanks zijn verstandelijke beperkingen redelijk staande wist te houden. Met dat beeld correspondeert bepaald niet de suggestie van appellante dat erflater van het begin af aan, en dus ook ten tijde van de uiterste wilsbeschikking(en) permanent wilsonbekwaam is geweest. Wanneer dat de situatie was geweest, zou een ondercuratelestelling voor de hand hebben gelegen. Daarvan is evenwel nooit sprake is geweest. Het hof merkt hierbij op dat toen appellante in 2009 een verzoek indiende tot onderbewindstelling en instelling van een mentorschap zij daaraan het volgende ten grondslag legde:
betrokkene is licht beïnvloedbaar, heeft zijn eigen woning voor minder dan de helft van de waarde verkocht; geeft inboedel weg aan derden, enz.(verzoek onderbewindstelling) en
licht beïnvloedbaar; verstandelijke handicap; geen zelfinzicht of zicht op eigen situatie. binnenkort noodzaak tot verhuizing naar woon-zorg voorziening. Medewerking hieraan is ongewis(mentorschap). Deze omschrijvingen duiden er niet op dat appellante toen uitging van een permanente wilsonbekwaamheid bij erflater. Een en ander wijst niet op het bestaan van zorgen bij de familie of andere betrokkenen die te maken zouden hebben met een permanente wilsonbekwaamheid van erflater ten tijde van het verzoek en in ieder geval niet op het bestaan daarvan ten tijde van en/of in verband met de uiterste wilsbeschikkingen.
4.1
Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 niet een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling betrof en gezien de langdurige vriendschappelijke contacten tussen erflater en het gezin van geïntimeerden niet een bijzonder verrassende strekking had. Het was bovendien niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed: in zijn testament van 1980 heeft hij immers met voorbijgaan van zijn toen nog levende broers appellante en haar nicht tot erfgenamen benoemd. Ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, heeft kennelijk geen reden gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.
4.11
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen appellante heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie, zodat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Kortom, de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die hiervoor onder 4.5 is weergegeven.
4.12
Appellante heeft verder een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 4:59 BW in samenhang met artikel 4:62 lid 2 en 3 BW. Dit beroep gaat evenwel niet op aangezien geïntimeerde sub 3, waar appellante in dit verband op doelt, niet valt onder de omschrijving van artikel 4:59 BW en deze bepaling niet (naar analogie) van toepassing is op anderen dan degenen die daarin met zoveel woorden worden aangeduid (individuele gezondheidszorg; verplegers en verzorgers in stellingen).
4.13
Een en ander leidt tot de slotsom dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 niet nietig of vernietigbaar is, zodat het testament van 1980 geen bespreking behoeft. Geïntimeerden sub 1 zijn derhalve erfgenamen van erflater. Niet valt in te zien dat zij op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden. Nu appellante geen erfgenaam van erflater is, ontbreekt bij haar ieder belang bij haar stellingen omtrent de handelingen van geïntimeerden sub 2 en 3 met betrekking tot vermogensbestanddelen van erflater en haar daarop gebaseerde grieven en vorderingen. Dit betekent dat alle grieven van appellante worden verworpen en dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders gevorderde. Appellante wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”
8. [eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. In cassatie hebben zich als verweerders gesteld [verweerster 1] (één van de erven) en [verweerder 2] (vader van de erven). Ten aanzien van de niet verschenen verweersters is verstek verleend. De verschenen verweerders in cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft nog gerepliceerd.

Het cassatiemiddel

9. Het cassatiemiddel bevat zes onderdelen. Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling van de vraag of de erflater leed aan een geestelijke stoornis waardoor hij niet in staat was zijn wil te bepalen met als gevolg dat de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 op de voet van art. 3:34 BW lid 1 nietig is. Onderdeel 2 klaagt daarnaast met name dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.8 en 4.9 is voorbijgegaan aan de inhoud van de verklaringen van de huisarts [betrokkene 6] en de specialist [betrokkene 7] en aan het aanbod hen als deskundige getuigen te horen. Onderdeel 3 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de gang van zaken bij het maken van de uiterste wilsbeschikking van 1999 en aan het bewijsaanbod de notaris en andere betrokkenen, zoals de getuigen, te horen. Onderdeel 4 komt op tegen rov. 4.11 waar het hof oordeelt dat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 4.13 met de klacht dat de erven op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen rechten kunnen ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking van erflater. Onderdeel 6 bevat geen zelfstandige klacht.
Vooropstelling
10. In het onderhavige geding staat centraal de vraag of de erflater, die niet onder curatele was gesteld en derhalve niet op die grond handelingsonbekwaam was, ten tijde van het opmaken van het testament op 20 mei 1999 ten gevolge van zijn verstandelijke beperkingen wilsonbekwaam was. Dat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, wordt in dit geding – terecht – tot uitgangspunt genomen. Zie over de toepasselijkheid van deze bepaling op uiterste wilsbeschikkingen Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010/142 en Asser/Perrick 4 2013/133, 159.
11. Art. 3:34 lid 1 BW volgt op art. 3:33 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Art. 3:34 lid 1 BW luidt als volgt: “Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.” Het tweede lid bepaalt in aansluiting op het eerste lid dat een zodanig ontbreken van wil een rechtshandeling vernietigbaar maakt doch een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen was gericht, nietig.
12. Het eerste lid van art. 3:34 BW bevat aldus bewijsvermoedens waarmee de wetgever tegemoet komt aan degene die zich erop beroept dat een rechtshandeling vernietigbaar of nietig is omdat de op de verklaring gerichte wil wegens de aanwezigheid van een geestelijke stoornis ontbrak. In casu gaat het om een beroep op de nietigheid van een uiterste wilsbeschikking, een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht. Degene die zich erop beroept dat een uiterste wilsbeschikking nietig is omdat wegens een geestelijke stoornis van de erflater/testateur een met de wilsverklaring overeenstemmende wil ontbrak, zal niet alleen moeten stellen en bewijzen dat de erflater bij het maken van zijn uiterste wilsbeschikking leed aan een blijvende of tijdelijke stoornis van zijn geestvermogens maar ook dat in verband daarmee zijn wil tot het maken van zijn uiterste wilsbeschikking ontbrak (het causaal verband). Met het eerste lid van art. 3:34 BW komt de wetgever degene die weet aan te tonen dat op het moment dat de rechtshandeling (in casu het maken van de uiterste wilsbeschikking) werd verricht sprake is van een geestesstoornis, tegemoet met twee vermoedens op het punt van het aan te tonen causaal verband. Deze vermoedens zullen in de praktijk vaak samenvallen. Een met de verklaring overeenstemmende wil wordt – aldus het eerste lid van art. 3:34 BW – geacht te ontbreken (i) indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of (ii) indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Bij het tweede vermoeden zij bedacht dat de enkele aanwezigheid van een geestelijke stoornis op zichzelf nog niet betekent dat de verklaring ook
onder invloed vande geestelijke stoornis is gedaan. Ten aanzien van dit tweede vermoeden bevat de tweede volzin van art. 3:34 lid 1 dan nog een hulpvermoeden (te weten dat een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling nadelig is voor de geestelijk gestoorde). Dit hulpvermoeden speelt geen rol bij uiterste wilsbeschikkingen.
Degene die zich erop beroept dat bij de erflater in verband met een stoornis van diens geestesvermogens de wil tot het opmaken van de uiterste wilsbeschikking ontbrak, zal – gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW – ermee kunnen volstaan te stellen en zonodig te bewijzen dat de erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een geestelijke stoornis en voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering der bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen belette ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan.
13. De notaris is verplicht (eventueel na verricht onderzoek) zijn dienst te weigeren indien hem blijkt dat de testateur wegens gebrekkige geestesvermogens niet in staat is tot het maken van een uiterste wilsbeschikking. Het bestuur van de Koninklijke Notariële Broederschap heeft in mei 2006 een ‘Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ vastgesteld. Dit Stappenplan biedt een toetsingskader aan notarissen die zich in voorkomende gevallen een oordeel moeten vormen over de wilsbekwaamheid van een cliënt ten behoeve van notariële dienstverlening. Vooropgesteld wordt dat een cliënt voor het tekenen van een notariële akte in staat moet zijn tot een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen en voorts dat eerst indien daartoe aanleiding bestaat, de wilsbekwaamheid van een cliënt nader wordt onderzocht nu – met de wet – tot uitgangspunt moet worden genomen dat een cliënt die handelingsbekwaam is, moet worden geacht zijn belangen te kunnen behartigen. Aangeraden wordt zich bij de uiteindelijke besluitvorming te laten bijstaan door twee medewerkers van het kantoor en deze medewerkers als getuigen op te laten treden bij het eventueel passeren van de akte.
Het Stappenplan noemt indicatoren voor aanleiding tot twijfel aan de handelingsbekwaamheid van de cliënt en voor nader onderzoek van de geestesgesteldheid van de cliënt. Als indicatoren (in combinatie) worden bij wege van voorbeeld genoemd: indien het vermogen onder bewind is gesteld; indien de cliënt op hoge leeftijd is; indien de administratie niet in eigen beheer is; indien de cliënt niet meer in staat is zelfstandig te wonen; indien de cliënt verblijft in een zorginstelling; medische indicatie; indien er twijfels bestaan aan de weloverwogenheid van een gedaan verzoek; indien het initiatief voor het verzoek tot dienstverlening van een ander dan de cliënt komt; indien instructies voor de inhoud van de akte door anderen dan de cliënt zijn vastgelegd. Als indicatie voor testamenten worden daarnaast genoemd: naarmate de inhoud van een nieuw testament ingrijpender afwijkt van de inhoud van een eerder testament of de inhoud ongebruikelijk is; indien de tijdspanne tussen het verzoek tot het opmaken van het testament en het verlijden daarvan zeer kort is zonder medische noodzaak. Aanbevolen wordt een bespreking met cliënt onder vier ogen te houden, zodat eventuele beïnvloeding door derden kan worden beperkt. Tevens wordt aanbevolen de wijze en inhoud van de beoordeling van wils(on)bekwaamheid alsook het gevoerde overleg daarbij, in het cliënt-dossier en de notariële akte vast te leggen. Dit Stappenplan is – als gezegd – vastgesteld in mei 2006. Het litigieuze testament dateert van 20 mei 1999.
14. Over de vraag wat de notaris te doen staat ingeval bij hem twijfel bestaat omtrent de verstandelijke vermogens van de testateur, bestaat in de literatuur geen eenstemmigheid. W.D. Kolkman spreekt over twee stromingen. Zie deze auteur in: ‘De goede notaris. Over notariële deontologie. Preadvies voor het wetenschappelijk congres van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie’, 2010, p. 135-138.
Volgens de ene stroming is twijfel bij de notaris omtrent de verstandelijke vermogens van de testateur geen reden zijn dienst te weigeren al behoort de notaris zijn bevindingen wel schriftelijk vast te leggen opdat deze als bewijsmateriaal kunnen strekken ingeval het testament na het overlijden van de testateur wordt aangevallen. Zie in deze zin ook W.M. Kleijn, ‘Gedachten over het notariële dilemma omtrent passeren bij wilsbekwaamheid van een testateur’, FTV 2008-4, p. 21 en S. Perrick in Asser/Perrick 4 2013/159. Zo ook A.H.M. Santen, in zijn boekbespreking van het proefschrift van C.A. Kraan inzake de authentieke akte, WPNR (1984) 5717, p. 680-682, die terecht – aldus Perrick en Kolkman – opmerkt dat de notaris wel degelijk iets zinvols kan zeggen omtrent de mogelijkheid van de testateur zijn wil te bepalen. Perrick tekent overigens aan dat de schriftelijke vastlegging ook dient te geschieden indien de notaris, hoewel bij hem geen twijfel bestaat, niettemin de mogelijkheid aanwezig acht dat de uiterste wil zal worden aangevochten.
Volgens de andere stroming moet als stelregel gelden dat de notaris bij gerede twijfel geen testament opmaakt. In deze zin B.C.M. Waaijer, ‘Het passeren van een testament voor een mogelijk wilsonbekwame testateur; een proeve voor een protocol’, WPNR 2005 (6630), p. 599-604. Waaijer acht het echter verdedigbaar dat de notaris toch het testament passeert ingeval duidelijk is dat de testateur op korte termijn zal overlijden mits hij zijn twijfel over de wilsbekwaamheid van de testateur in de notariële akte en niet slechts in de dossieraantekeningen openbaart.
Kolkman – die signaleert dat ook het Stappenplan van de KNB de aanbeveling doet om de wijze en inhoud van de beoordeling van wils(on)bekwaamheid alsook het gevoerde overleg daarbij in het cliënt-dossier en in de notariële akte vast te leggen – is van oordeel dat bij aanhoudende twijfel over de verstandelijke vermogens van de testateur het testament gepasseerd dient te worden, zeker indien de tijd ontbreekt voor een gedegener onderzoek naar die vermogens. Hij aarzelt over het opnemen van de twijfel in de akte maar helt over tot de mening dat de van de notaris te vergen zorgvuldigheid met zich brengt dat hij zijn twijfel in dergelijke ‘nu-of-nooit-gevallen’ in de akte opneemt. Hij betoogt voorts dat het de passerende notaris niet zou misstaan om de testateur, indien deze herstelt, ertoe te bewegen een nieuw testament te maken zonder de ‘twijfelclausule’.
15. Als gezegd, was de erflater in de onderhavige zaak niet onder curatele gesteld. Naar huidig recht kan ook degene die wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand onder curatele is gesteld – anders dan naar het voordien geldende recht – uiterste wilsbeschikkingen maken, zij het dat voorafgaande toestemming van de kantonrechter is vereist (art. 4:55 lid 2 BW). De toestemming van de kantonrechter laat overigens de mogelijkheid van een beroep op art. 3:34 BW onverlet. De notaris behoudt daarom ook na toestemming van de kantonrechter zijn eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het onderzoek naar de wilsbekwaamheid van de testateur. Zie Parl. Gesch. Boek 4 BW Inv., p. 1789; Groene Serie Erfrecht (W. Breemhaar), art. 4:55 BW, aant. 5. Zie voorts: Asser/Perrick 4 2013/160.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat een testament niet vatbaar is voor vernietiging wegens misbruik van omstandigheden (art. 4:43 lid 1 BW). Wel kan de rechter onder bijzondere omstandigheden een bij testament benoemde erfgenaam een beroep op het testament ontzeggen op de grond dat het beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zie Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 265, 269-270; Rb. ’s-Gravenhage 8 juni 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8572, RN 2012/27.
16. In de onderhavige zaak gaat het in cassatie ook om het oordeel van het hof dat bewijslevering als aangeboden, niet aan de orde komt. Omtrent het passeren van een bewijsaanbod, stel ik hier het volgende voorop.
Op grond van vaste rechtspraak is uitgangspunt dat ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 juncto art. 353 lid 1 Rv een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden. Zie HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 (OZ/Roozen), m.nt. W.D.H. Asser en zeer recent HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3075.
Zie over het aanbod tot het leveren van bewijs door getuigen Asser Procesrecht/Asser 3 2013/217-221. Asser wijst op het gevaar dat de rechter ondanks de aangescherpte eisen voor het geval dat reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, de lat nog hoger gaat leggen en met het oog op de specificatie van het bewijsaanbod te hoge eisen gaat stellen aan de inhoud van de overgelegde verklaringen of rechtvaardiging gaat verlangen voor het feit dat in eerste aanleg wel gelegenheid voor bewijslevering was maar daarvan geen gebruik is gemaakt. Hij noemt daarbij als sprekend voorbeeld het arrest van HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9991, NJ 2011/512, m.nt. H.B. Krans. In zijn annotatie gaat Krans nader in op het bewijsaanbod in hoger beroep. Zie verder ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein, Wesseling-van Gent 4, 2012/209-214, die betogen dat een bewijsaanbod in hoger beroep tot doel kan hebben nieuw bewijs bij te brengen waarbij het feit dat deze getuigen niet eerder zijn gehoord in de regel een voldoende rechtvaardiging oplevert.
17. Asser (Asser Procesrecht/Asser 3 2013/219 en 224) wijst erop dat stellen en bewijsaanbod een eenheid vormen. Hij refereert aan Ashmann (M.J.A.M. Ashmann, Bewijs: verschuiving van “bewijzen naar “stellen”?’ in: Ashmann e.a., Bewijsrecht (bijdragen jaarvergadering Nederlandse Vereniging voor Procesrecht 27 november 2009), 2010, p. 13-27), die heeft gesignaleerd dat een probleem in onze procesrechtelijke praktijk is dat rechters vaak een bewijsaanbod passeren met het oordeel dat de partij met bewijslast onvoldoende heeft gesteld. Hij betoogt dat de eis dat voldaan moet zijn aan de stelplicht wil toelating tot getuigenbewijs mogelijk zijn, strikt genomen moet worden onderscheiden van de eis dat het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is maar dat de grenzen tussen beide vereisten niet steeds scherp zijn gemarkeerd en dat zich afbakeningsproblemen kunnen voordoen.
De rechter mag een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs niet passeren op grond van een prognose van het resultaat van de aangeboden bewijslevering. Dit prognoseverbod (‘eerst horen en dan waarderen’) is vaste rechtspraak. Zie hierover Asser (Asser Procesrecht/Asser 3 2013/225 en 226) die aantekent dat de verleiding voor de rechter om een bewijsaanbod te passeren op grond van zijn verwachtingen omtrent de uitkomst zich met name voordoet indien al bekend is, bijvoorbeeld uit overgelegde schriftelijke verklaringen, wat getuigen zouden kunnen verklaren en de rechter op grond daarvan verwacht dat hun verklaringen hem onvoldoende zullen kunnen overtuigen van de waarheid van hetgeen met hun verklaringen zou moeten worden bewezen. Het prognoseverbod wordt evenwel ook dan onverkort gehandhaafd. Asser wijst in dat verband op het hiervoor reeds genoemde arrest van 9 juli 2004 waar uw Raad overwoog dat de rechter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod mag voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
Zoals hiervoor reeds aangegeven, zal evenwel indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
18. Op verzoek van een partij kan de rechter deskundigen horen die niet door de rechter zijn benoemd, aldus art. 200 Rv. In de wettekst is gekozen voor de term ‘niet door de rechtbank benoemde deskundigen’ in plaats van de ook wel gebruikte term ‘partijdeskundigen’ omdat deze laatste term verwarrend zou kunnen werken in verband met het begrip ‘partijgetuige’. Aan het verzoek van de partij die de deskundige wil doen horen, zijn geen formele eisen gesteld. Het kan worden gedaan in elke stand van het geding en aan de vorm van het verzoek zijn geen nadere eisen gesteld. De bewijskracht van hetgeen deze deskundigen naar voren brengen is uiteraard vrij, aldus de MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 374.
Zie over het horen van een partijdeskundige ook G. de Groot, ‘Civiel Deskundigenbewijs’, 2012, hoofdstuk 10. Zij tekent aan dat deze mogelijkheid eerst wettelijk is geregeld sinds 1 januari 2002 maar dat de praktijk zich in voorkomende gevallen behielp met het horen van een partijdeskundige als getuige, ook wel aangeduid als ‘getuige-deskundige’. Formeel werd betrokkene gehoord als getuige maar in feite als deskundige. De Groot (a.w., par. 10.3) benadrukt dat de bevoegdheid om een partijdeskundige te horen een discretionaire bevoegdheid van de rechter is. De wetgever beschouwt de verklaring van de partijdeskundige als een bewijsmiddel van een partij. Anders dan bij het getuigenverhoor (art. 166 Rv) verplicht de wet de rechter niet om bewijslevering door een partijdeskundige toe te staan. De Groot betoogt dat onduidelijk is of de wetgever heeft bedoeld dat de rechter zo veel mogelijk gevolg behoort te geven aan een verzoek van een partij om een niet door de rechter benoemde deskundige te horen, of dat hij het verzoek mag passeren op andere gronden, bijvoorbeeld op de grond dat hij geen behoefte heeft aan voorlichting door een partijdeskundige. Als ik het goed begrijp, heeft De Groot met deze passage niet specifiek het oog op het geval dat een partij een deskundigenrapport in het geding brengt en verzoekt de partijdeskundige te horen. In par. 10.4.1 noemt zij als één van de in de praktijk voorkomende situaties waarin het horen van een partijdeskundige een rol kan spelen, de situatie waarin partijen hun respectieve standpunten onderbouwen met rapporten van partijdeskundigen en het processuele debat van partijen aanleiding geeft de door partijen gepleegde deskundigen te horen op de voet van art. 200 Rv.
De Groot merkt ook nog op dat indien een partijdeskundige tevens uit eigen waarneming kan verklaren, het raadzaam kan zijn dit expliciet te vermelden in het verzoek om de partijdeskundige als getuige-deskundige te horen omdat de rechter in dat geval tevens zal moeten beslissen op het aanbod van getuigenbewijs (art. 166 Rv).
19. De maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW brengt met zich mee dat niet alleen de aanwezigheid van een geestelijke stoornis op het moment van het maken van de uiterste wilsbeschikking gesteld en zo nodig bewezen dient te worden, maar ook dat gesteld en zo nodig bewezen moet worden dat als gevolg van de geestelijke stoornis de wil van erflater tot het maken van een uiterste wilsbeschikking ontbroken heeft. De tweede vraag is, als gezegd, die van het causaal verband.
Deze constatering is van belang voor de vraag in hoeverre [eiseres] voldoende heeft gesteld, dan wel een relevant bewijsaanbod heeft gedaan. Haar stellingen en haar bewijsaanbiedingen moeten immers zien op beide bovengenoemde elementen. De rechter aan wie op grond van art. 200 Rv wordt verzocht een deskundige te doen horen, heeft een discretionaire bevoegdheid om het verzoek al dan niet te honoreren. Voor het inwilligen van het verzoek zal voor de rechter van belang zijn of de partijdeskundige vanuit zijn deskundigheid kan verklaren niet alleen omtrent de aanwezigheid van een geestelijke stoornis maar tevens omtrent de aanwezigheid van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het verrichten van de rechtshandeling, in casu het maken van de uiterste wilsbeschikking.
Ik merk daarbij op dat het hof in de onderhavige zaak veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat sprake was van een geestelijke stoornis, heeft geoordeeld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat erflater ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap (rov. 4.11). Het hof heeft derhalve het causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het maken van de uiterste wilsbeschikking niet aanwezig geacht.
Middelonderdeel 1; maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW
20. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig is op de grond dat de erflater wegens een geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen en overeenkomstig die wil te verklaren, is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Het onderdeel gaat daarbij ervan uit dat het hof in rov. 4.5, waar het overweegt dat uitgangspunt is de testeervrijheid en dat een uiterste wilsbeschikking slechts onder bijzondere omstandigheden aangevochten moet kunnen worden, een maatstaf formuleert die het hanteert in aanvulling op het bepaalde in art. 3:34 lid 1 BW. Daarbij wijst het onderdeel erop dat het hof in rov. 4.11 verwijst naar de maatstaf als weergegeven onder 4.5, nu de slotzin van rov. 4.11 luidt: “Kortom, de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die hiervoor onder 4.5 is weergegeven”.
21. Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof en faalt mitsdien bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het hof heeft in rov. 4.5 geen maatstaf geformuleerd die het hanteert in aanvulling op de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW. Het heeft in rov. 4.5 bij wijze van vooropstelling aangegeven dat slechts onder bijzondere omstandigheden op de testeervrijheid een inbreuk kan worden gemaakt door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wil in een testament heeft neergelegd. Het voegt daaraan toe dat het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen en/of een geestelijke stoornis daarvoor niet voldoende is.
Uit rov. 4.6 en de daarop volgende rechtsoverwegingen blijkt duidelijk dat het hof ervan is uitgegaan dat de vraag of de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig is op de grond dat de erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wil ten gevolge van een geestelijke stoornis wilsonbekwaam was (het vermogen miste zijn wil te bepalen en overeenkomstig die wil te verklaren), moet worden beoordeeld (uitsluitend) naar de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW. Uit rov. 4.11 en uit de daaraan voorafgaande overwegingen blijkt dat het hof ook heeft getoetst aan de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, die het hof in rov. 4.6 heeft weergegeven. In rov. 4.6 gaat het hof in het bijzonder in op het vereiste van causaal verband tussen geestelijke stoornis en de in de uiterste wilsbeschikking neergelegde verklaring. Het hof overweegt dat gelet op dit vereiste moet komen vast te staan dat de erflater (ten gevolge van de geestelijke stoornis) op het ogenblik van opmaken (passeren) van de uiterste wil niet, althans onvoldoende begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking – te bepalen en te verklaren. In rov. 4.7 gaat het hof in op de stellingen van [eiseres] die inhouden dat voldaan is aan het wettelijk vermoeden van art. 3:34 lid 1 BW.
Aan het voorgaande doet niet af dat het hof in de gewraakte slotzin verwijst naar rov. 4.5. Men zou overigens ook nog kunnen menen dat hier sprake is van een verschrijving en dat het hof heeft bedoeld te verwijzen naar rov. 4.6.
22. Onderdeel 1.2 komt op tegen de laatste volzin van rov. 4.6, waar het hof overweegt dat voor de beoordeling ook feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn, namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting. Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn overweging “indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting”, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu art. 3:34 lid 1 BW niet eist dat de feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.
23. Ook dit onderdeel faalt. In rov. 4.6 gaat het hof in op de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW, in het bijzonder op het vereiste van causaal verband tussen geestelijke stoornis en de in de uiterste wilsbeschikking neergelegde verklaring. Het overweegt in dat verband: “Voor de beoordeling kunnen ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn, namelijk indien en voor zover deze feiten rechtstreeks verband houden met de betwiste wilsuiting.” Met deze volzin brengt het hof tot uitdrukking dat voor de beoordeling van de vraag of een beroep op art. 3:34 lid 1 BW kan slagen, ook feiten voorafgaand aan en volgend op het maken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn doch uiteraard alleen voor zover deze van betekenis zijn voor de vraag of (i) ten tijde van het maken van de uiterste wilsbeschikking sprake is van een geestelijke stoornis, en (ii) of het vereiste verband bestaat tussen de geestelijke stoornis en het maken en inhoud van de uiterste wilsbeschikking. Daarmee is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW.
24. Onderdeel 1.3 bouwt voort op de onderdelen 1.1 en 1.2 en moet derhalve het lot daarvan delen.
Middelonderdeel 2 t/m 4; stelplicht, bewijswaardering en passeren bewijsaanbod
25. De middelonderdelen 2 t/m 4 komen op tegen het oordeel van het hof dat hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht onvoldoende onderbouwing biedt voor een andere conclusie dan de ook door de rechtbank bereikte conclusie dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis niet, althans onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap, met als gevolg dat bewijslevering als aangeboden niet aan de orde komt. Tot dat gewraakte, in rov. 4.11 weergegeven oordeel, komt het hof op grond van hetgeen het overweegt in rov. 4.7 t/m 4.10.
In rov. 4.7 stelt het hof hiertoe voorop dat de stellingen van [eiseres] erop neerkomen dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette, zodat gelet op het bewijsvermoeden van art. 3:34 lid 1 BW erflater geacht wordt wilsonbekwaam te zijn geweest ten tijde van het opmaken van het testament. Het hof stelt vast dat [eiseres] zich hierbij met name baseert op door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van huisarts [betrokkene 6], specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 7] en psychologe [betrokkene 8].
In rov. 4.8 – en voorts in rov. 4.9 en 4.10 – overweegt het hof dat en waarom naar zijn oordeel aan de medische verklaringen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend en dat hetzelfde heeft te gelden voor de verklaringen van de psychologe. Ik begrijp deze overwegingen van het hof – dat kennelijk deze door [eiseres] in het geding gebrachte verklaringen beschouwt als verklaringen van partijdeskundigen (niet door de rechter benoemde deskundigen) – aldus dat het hof in deze overwegingen een oordeel heeft uitgesproken over de vraag of deze verklaringen een voldoende onderbouwing vormen voor de stellingen van [eiseres] omtrent het vermogen van erflater om een uiterste wilsbeschikking te maken en aldus kunnen bijdragen aan het door [eiseres] te leveren bewijs van deze stellingen. Het gaat in deze overwegingen naar mijn oordeel dan ook (tevens) om bewijswaardering.
In rov. 4.9 en 4.10 ligt tevens het oordeel besloten dat de daar genoemde omstandigheden ook niet erop wijzen dat erflater ten gevolge van de geestelijke stoornis niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap.
In rov. 4.10 noemt het hof als mede redengevend voor zijn oordeel – althans zo begrijp ik zijn overweging – dat ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.
26. Middelonderdeel 2 vangt aan met een rechtsklacht (onder nr. 18) omtrent de door het hof aangelegde maatstaf. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 4.11 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof het eerste bewijsvermoeden van art. 3:34 lid 1 BW heeft miskend.
Deze klacht bouwt voort op onderdeel 1.3 en moet derhalve falen. Zoals hiervoor reeds uiteengezet bij de bespreking van middelonderdeel 1, is het hof van de juiste maatstaf uitgegaan.
27. Middelonderdeel 2 formuleert vervolgens een motiveringsklacht (onder nr. 19) voor het geval het hof bedoeld mocht hebben dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld en onvoldoende producties in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat sprake was van een stoornis bij erflater die een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette. De tegen dat oordeel gerichte motiveringsklacht wordt in de volgende subonderdelen (onder nrs. 20 t/m 26) uitgewerkt in een reeks nadere klachten. Deze klachten richten zich tegen de bewijswaardering door het hof. Ook middelonderdeel 3 richt (onder 30 en 31) motiveringsklachten tegen rov. 4.10 die de bewijswaardering betreffen.
Aan deze klachten wordt niet toegekomen indien het middel doel treft voor zover het opkomt tegen het oordeel van het hof dat bewijslevering niet meer aan de orde komt. Daarom bespreek ik nu eerst de tegen dat oordeel gerichte klachten.
28. Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het aanbod van [eiseres] om huisarts [betrokkene 6], verpleeghuisarts [betrokkene 7] en drs. [betrokkene 8] als deskundige getuigen te horen en om ook als getuigen te horen [eiseres] en haar echtgenoot [betrokkene 10]. Betoogd wordt – kort samengevat – dat [eiseres] immers verklaringen van huisarts [betrokkene 6] en specialist [betrokkene 7] in het geding heeft gebracht vergezeld van een specifiek bewijsaanbod om hen als deskundige getuigen te horen (onder memorie van grieven punt 165 en de pleitnota van mr. Steijn in appel, punt 26 t/m 28).
Middelonderdeel 3 klaagt dat het hof in rov. 4.11 ten onrechte (ook) is voorbijgegaan aan de uitgebreide stellingen van [eiseres] over de gang van zaken bij het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 1999 en aan het bewijsaanbod om ‘de betrokken notarissen’ te horen. Het gaat daarbij als ik het goed begrijp om de notaris die het testament van 1980 heeft verleden en de notaris die het litigieuze testament van 1999 heeft verleden. Het onderdeel komt daarmee tevens op tegen rov. 4.10 waar het hof oordeelt dat ook de notaris, aan wie het in de eerste plaats is om te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Betoogd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van hetgeen [eiseres] in de gedingstukken naar voren heeft gebracht omtrent de omstandigheden rond het passeren van het testament. Het gaat daarbij om de omstandigheid dat [verweerder 2], naar hij ter comparitie verklaarde, aanwezig was tijdens het passeren van het testament, dat hij het initiatief had genomen voor een afspraak met het notariskantoor, dat hij bij het gesprek met de notaris aanwezig was en dat hij met erflater terug op kantoor is geweest voor de ondertekening. Betoogd wordt voorts dat de notaris geen dossier heeft bijgehouden, althans niet voor zover [eiseres] is gebleken. Geklaagd wordt dat het hof de in de memorie van grieven gedane bewijsaanbiedingen niet had mogen passeren, waarbij wordt verwezen naar de vindplaatsen genoemd in de cassatiedagvaarding, voetnoot 7. Het betreft onder meer het bewijsaanbod onder nr. 180 van de memorie van grieven waar [eiseres] bewijs aanbiedt van haar stellingen dat de betrokken notarissen niet aan hun beroepsnormen en/of zorgplicht jegens erflater hebben voldaan, onder meer doordat zij zich niet ervan hebben vergewist of erflater begreep wat hij verklaarde, althans dat erflater zijn wil niet in vrijheid kon bepalen gezien de aanwezigheid van [verweerder 2] bij alle gesprekken. Bewijs wordt aangeboden door als getuigen te horen de bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking betrokken notarissen en de bij het passeren aanwezige of anderszins betrokken personen onder wie de getuigen en [verweerder 2]. Voorts wordt aangeboden deskundigen op het gebied van het notarieel recht te horen.
Middelonderdeel 4 neemt met zijn eerste klacht tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiseres] kan worden gekwalificeerd als een aanbod tot tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van testamenten en dat het hof blijkbaar daarvan ook uitgaat met zijn overweging dat de notaris kennelijk geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Het klaagt dat het hof dit aanbod tot tegenbewijs ten onrechte heeft gepasseerd. De tweede klacht van middelonderdeel 4 bevat een herhaling van de klachten van de onderdelen 2, 3 en 4 over het passeren van de bewijsaanbiedingen van [eiseres]. Benadrukt wordt dat steeds sprake is van een aanbod dat voldoende specifiek en ter zake dienend was.
29. De eerste klacht van middelonderdeel 4 faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Een testament heeft geen dwingende bewijskracht als het gaat om de vraag of de testateur wilsbekwaam was. Het hof heeft ook niet anders geoordeeld.
Het hof heeft het aanbod tot bewijslevering gepasseerd op de grond dat hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht onvoldoende onderbouwing biedt voor een andere conclusie dan waartoe het hof is gekomen in rov. 4.7-4.10 waar het hof de stellingen van [eiseres] en de door haar in het geding gebrachte producties heeft beoordeeld. Deze conclusie was dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij ten gevolge van die stoornis, niet, althans onvoldoende, in staat was zijn wil te bepalen voor het beschikken over zijn nalatenschap. Het hof voegt daaraan nog toe dat – kortom – de slotsom is dat het gestelde niet voldoet aan de maatstaf die onder rov. 4.5 is gegeven, waarmee, zoals hiervoor uiteengezet, het hof doelt op de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW.
Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vraag of bij erflater sprake is van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette, mee laten wegen, zoals blijkt uit rov. 4.10, dat ook de notaris, aan wie het – aldus ook het hof – in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, kennelijk geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Het heeft daarmee aldus uit de enkele omstandigheid dat de betrokken notaris het litigieuze testament heeft opgemaakt, afgeleid dat de notaris geen reden heeft gezien te twijfelen aan het vermogen van de erflater om een uiterste wil te maken. Het heeft [eiseres] niet toegelaten haar stellingen dat de betrokken notaris zich niet ervan heeft vergewist of erflater begreep wat hij verklaarde, althans dat erflater zijn wil niet in vrijheid kon bepalen, te bewijzen door de betrokken notaris en anderen rechtsreeks bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking betrokken personen, onder wie de getuigen, als getuigen te horen ter zake van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt en ter zake van hetgeen de notaris heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat erflater zijn wil kon bepalen en kon verklaren overeenkomstig zijn wil. Dat bewijsaanbod moet als ter zake dienend en voldoende specifiek worden gekwalificeerd. Het hof had dat bewijsaanbod naar mijn oordeel dan ook niet mogen passeren. De daarop gerichte klachten van middelonderdeel 3 en 4 slagen. Daarmee slaagt ook middelonderdeel 6 voor zover het op deze klachten voortbouwt.
30. De overige klachten van de middelonderdelen 2, 3 en 4 behoeven thans geen behandeling meer. Dat geldt, als gezegd, in het bijzonder voor de in onderdeel 2 en 3 vervatte klachten over de bewijswaardering. Het geldt naar mijn oordeel ook voor de klachten over het passeren van het aanbod om huisarts [betrokkene 6], verpleeghuisarts [betrokkene 7] en drs. [betrokkene 8] te horen van wie reeds schriftelijke verklaringen in het geding zijn gebracht, die als ik het goed begrijp door [eiseres] worden beschouwd als verklaringen van deskundige getuigen. Het hof, dat (als gezegd) deze door [eiseres] in het geding gebrachte verklaringen kennelijk beschouwt als verklaringen van partijdeskundigen (niet door de rechter benoemde deskundigen) – heeft dat bewijsaanbod gepasseerd nadat het had beoordeeld of deze verklaringen kunnen bijdragen aan het door [eiseres] te leveren bewijs van haar stellingen. Aan bewijswaardering komt het hof evenwel pas toe nadat de betrokken notaris en anderen rechtstreeks bij het opmaken en passeren van de uiterste wilsbeschikking betrokken personen, onder wie de getuigen, zijn gehoord. Ik merk daarbij nog op dat het hof, zoals blijkt uit art. 200 Rv, een discretionaire bevoegdheid heeft om partijdeskundigen al dan niet te horen.
Voor zover het bewijsaanbod ziet op het horen van anderen, onder wie [betrokkene 10] en [eiseres], als getuigen, geldt dat zij slechts kunnen verklaren omtrent de aanwezigheid van een geestelijke stoornis bij erflater, en niet over de aanwezigheid van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het maken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999.
Het hof kon daarom het bewijsaanbod met betrekking tot het horen van deze getuigen passeren. Voor de notaris is dat, als gezegd, anders, nu het in de eerste plaats aan hem is om te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, zoals het hof ook overweegt in rov. 4.10.
Middelonderdeel 5; derogerende werking redelijkheid en billijkheid?
31. Middelonderdeel 5 betoogt dat rov. 4.13 van het hof, waar wordt overwogen dat niet valt in te zien dat erfgenamen op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden, onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat het hof hiermee op onbegrijpelijke wijze, want zonder enige motivering, de stellingen van [eiseres] inzake verduistering van spaargeld van erflater door [verweerder 2] passeert.
32. De klachten uit het onderdeel falen. Het hof kon volstaan met de overweging dat niet valt in te zien dat de erfgenamen op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden, nu immers niet wordt onderbouwd waarom het veronderstelde handelen van [verweerder 2] zou meebrengen dat de erfgenamen (de dochters van [verweerder 2]) de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden.
Slotsom
33. De slotsom is dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden