Conclusie
eerste middelkomt met een reeks klachten op tegen de verwerping door de rechtbank van de verweren
(a)dat de Gemeente verzuimd heeft om, zoals art. 17 Ow eist, te trachten het te onteigenen bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen (rov. 2.5.4) en
(b)dat het onteigenings-KB in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen (rov. 2.5.3).
verweer (a)verlangen een nieuw oordeel over de vraag of de Gemeente, in de periode tussen (het definitief worden van) het onteigeningsbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding tot onteigening, een serieuze poging tot minnelijke verwerving heeft ondernomen en daarbij niet te werk is gegaan alsof het voorschrift van art. 17 Ow een te verwaarlozen formaliteit is (zie HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24 met noot PCEvW). De rechtbank stelt in de eerste drie volzinnen van rov. 2.5.4, in cassatie terecht onbestreden, het juridische kader van de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow voorop. Voor het overige ligt de beantwoording van de vraag of voldoende serieus is onderhandeld bij uitstek op het terrein van de feitenrechter, zodat diens oordeel dienaangaande in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [1] De rechtbank heeft voor haar bevestigende antwoord een motivering gegeven die zeer begrijpelijk is. De door de klachten aan de orde gestelde vraag of de aan [eiser] toe te kennen schadeloosstelling moet worden begroot op basis van liquidatie (uitgangspunt van de Gemeente bij de onderhandelingen) of bedrijfsverplaatsing (standpunt van [eiser] bij de onderhandelingen) behoefde de rechtbank niet te beantwoorden; dat is een vraag waarover zij zich te zijner tijd, bij de vaststelling van de schadeloosstelling na advies van de deskundigen, zal moeten buigen.
verweer (b)zijn evident ongegrond. De onteigeningsrechter kan de rechtmatigheid van het onteigenings-KB toetsen, maar die toets is beperkt tot een marginale toetsing. Ik verwijs naar nr. 3.4 van mijn conclusie van 24 januari j.l. in de (door Uw Raad met toepassing van art 81 RO afgedane) zaak Van Waes c.s./gemeente Terneuzen, (ECLI:NL:PHR:2014:29), een zaak waarin het eveneens mr. Duijsens was die voor de eiser(s) in cassatie opkwam. Rechtens correct is de overweging van de Kroon dat de hoogte en wijze van berekening van de schadeloosstelling in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet aan de Kroon ter beoordeling staat maar, ingevolge art. 40 Ow, aan de onteigeningsrechter. De Kroon behoefde dus niet uit te maken of de vergoeding van de bedrijfsschade zal moeten worden berekend op basis van liquidatie of op basis van verplaatsing, teneinde aan de hand daarvan te beoordelen of de Gemeente voldoende serieus geprobeerd heeft de te onteigenen gronden in der minne te verkrijgen. Het onderdeel verlangt ook hier niet minder dan een complete feitelijke herbeoordeling van de vraag of de Gemeente voorafgaand aan de administratieve onteigeningsprocedure voldoende serieus heeft onderhandeld.
tweede middelbetreft het debat over de vraag naar de noodzaak van de onteigening in verband met de urgentie van de realisering van het bestemmingsplan ter plaatse van het onteigende. De Kroon heeft zich in het onteigeningsbesluit van 16 oktober 2013 uitgelaten over de door [eiser] naar voren gebrachte zienswijze dat de onteigening prematuur is omdat op de te onteigenen percelen geen woningen maar openbare groenvoorzieningen zullen worden gerealiseerd die volgens [eiser] pas in de verre toekomst zullen worden ontwikkeld als de woningen zullen worden uitgegeven. Die zienswijze is verworpen omdat de Kroon op grond van mededelingen van de Gemeente tijdens de hoorzitting [2] voldoende aannemelijk achtte dat binnen een termijn van vijf jaar een aanvang zal worden gemaakt met het werk en/of de werkzaamheden waarvoor de onteigening noodzakelijk is. Nadat [eiser] in de gerechtelijke onteigeningsprocedure opnieuw de noodzaak en urgentie van de onteigening had betwist heeft de rechtbank geoordeeld (rov. 2.6.3) dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Gemeente binnen vijf jaar een begin zal maken met de uitvoering van het werk en/of de werkzaamheden waarvoor onteigening noodzakelijk is en dat dus sprake is van de voor onteigening vereiste urgentie.
ex tunctoetsing van de onteigeningstitel (vaste rechtspraak, vgl. HR 9 februari 2000, NJ 2000/418, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 met noot PCEvW, Strijpse Kampen/gemeente Eindhoven). Uw Raad oordeelde in hetzelfde arrest dat voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening
naar het tijdstip van zijn uitspraakslechts plaats is indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat die niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. Het middel klaagt niet dat de rechtbank een betoog van [eiser] van die strekking heeft gepasseerd.