Conclusie
1.Procesverloop
assatieberoep van [A] ).Bij akte verklaring van cassatie van 4 maart 2014 heeft [A] – tijdig [3] – cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 19 februari 2014. [A] heeft de cassatieverklaring bij exploot van 15 april 2014 – tijdig [4] – aan de Staat laten betekenen met dagvaarding in cassatie.
verrekening voordeel” :
3.Bijzondere geschiktheid, algemeen
nadeelzagen zij hierin, dat ongeveer de helft van de grond met behulp waarvan de plas moet worden verondiept, afgerond 500.000 m3, niet door de Staat kan worden gebruikt voor andere projecten of afgezet op de markt. De deskundigen begroten dat nadeel op € 1 á 2 per ton, afgerond op € 1 per m3 en dus op € 500.000. [18] Het
voordeelzagen zij (als ik het goed begrijp) hierin, dat de Staat dezelfde 500.000 m3 grond niet in afwachting van hergebruik of verkoop, behoeft te laten transporteren naar een van de depots van de overheid langs de rivier. De daarmee gemoeide transportkosten zouden volgens schatting van de deskundigen € 1,50 per ton bedragen. Waar 500.000 m3 ruwweg correspondeert met 800.000 ton, bespaart de Staat zich tengevolge van de bijzondere diepte van de voormalige zandwinplas volgens de deskundigen dus 800.000
×€ 1,50 = € 1.200.000. [19] Per saldo schatten de deskundigen in hun deskundigenrapport het voordeel dat de Staat heeft bij de bijzondere diepte van de voormalige zandwinplas op € 1.200.000 - € 500.000 = € 700.000.
×€ 1,50 = € 1.200.000 te begroten, zodat nadeel en voordeel tegen elkaar wegvallen. [20] Deskundigen hebben vervolgens, na kort beraad, verklaard dat mr. Ten Kate gelijk had wat betreft de omrekening van meters naar tonnen, [21] maar hebben, erkennend dat het
in hun rapport bedoeldenadeel en voordeel tegen elkaar wegvallen, het standpunt ingenomen (zie de laatste alinea van rov. 4.12 van het vonnis) dat de bijzondere geschiktheid van de voormalige zandwinplas tóch een besparing voor de Staat oplevert, en wel doordat met het niet in depot behoeven te storten van 500.000 m3 grond, op depotcapaciteit c.q. depotkosten kan worden bespaard in die zin dat beschikbare depotruimte voor de Staat langer benutbaar blijft omdat die voor dit werk niet behoeft te worden aangesproken. Zij kwamen dus met een nieuw, in hun rapport niet vermeld, voordeel en hebben dit voordeel begroot op het bedrag van € 500.000 (€ 1 per m3). [22] De rechtbank heeft dit advies gevolgd en de helft van € 500.000, dus € 250.000 als meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende in de schadeloosstelling opgenomen.
4.Bespreking van de cassatieklachten van de Staat (zaaknummer 14/02051)
het creëren van een depot, althans dat de rechtbank dat voor het doel van de onteigening houdt. Ik denk dat dit uitgangspunt niet juist is zodat het onderdeel feitelijke grondslag mist. Onteigend is, naar de rechtbank volgens mij niet heeft miskend, ter uitvoering van het bestemmingsplan “Scheller en Oldeneler Buiterwaarden”. Dat bestemmingsplan voorziet niet - al zullen ter realisering van dat plan werken worden uitgevoerd waartoe de verondieping van de voormalige zandwinplas behoort - in de aanleg van een depot ter plaatse van die plas. [26] De rechtbank heeft naar mijn mening dus niets verkeerd gedaan door het onteigende niet te vergelijken met gronden die als depot plegen te worden aangewend. Ook de klacht van het onderdeel dat niet blijkt welke gronden de rechtbank als soortgelijk heeft beschouwd, faalt, nu duidelijk is dat de rechtbank de deskundigen heeft gevolgd heeft in hun hierboven in 4.8 geciteerde opvattingen.
op het onteigendemet aanwending van minder kosten kan worden tot stand gebracht.
ter plaatse van het onteigendeten gevolge van een bijzondere eigenschap van het onteigende met aanwending van minder kosten kan worden gerealiseerd dan de dijkverbetering op dijkgedeelten in de omgeving van het onteigende.”
uiteindelijkewaardering heeft de rechtbank er vervolgens in rov. 4.7 rekening mee gehouden dat de zandwinplas in combinatie met de woonboerderij een hogere waarde vertegenwoordigt dan de waarde van een losse plas. De rechtbank is aldus gekomen op een prijs van € 2,50 per m2. De beslissingen van de rechtbank zijn begrijpelijk gemotiveerd.
5.Bespreking van de cassatieklachten van [A] (zaaknummer 14/02217)
Onderdeel 2.1klaagt dat de hiervoor in 2.6 en 2.7 genoemde overwegingen onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk zijn. In het bijzonder richt de klacht zich blijkens de inhoud van de
onderdelen 2.2 tot en met 2.7, die geen zelfstandige of inhoudelijke klachten bevatten, tegen de wijze waarop de rechtbank in rov. 4.17 met het voordeel uit bespaarde transportkosten is omgegaan.
ongeschiktheid, althans heeft miskend dat het feitencomplex van de onderhavige zaak een dergelijke aftrek of verrekening niet verdraagt, zonder dat geoordeeld moet worden dat de onteigende ten onrechte niet volledig wordt schadeloosgesteld als bedoeld in art. 40 Ow. Ter onderbouwing stelt het onderdeel dat in de procedure bij de rechtbank is komen vast te staan dat voor de verondieping van de waterplas in totaal circa 1.000.000 m3 grond nodig is en dat naar schatting de helft van de voor de verondieping benodigde grond zodanige eigenschappen heeft, dat die zou kunnen worden afgezet in de markt of zou kunnen worden gebruikt in andere projecten van de Staat. [55] Het onderdeel betoogt dat met (de systematiek van) het onteigeningsrecht, in het bijzonder het leerstuk van de bijzondere geschiktheid dan wel de vergoeding (bij helfte) van bij de onteigenende partij opkomende voordelen, niet valt te rijmen dat enerzijds wordt geoordeeld dat de onteigende voormalige zandwinplas bijzonder geschikt is voor het werk waarvoor onteigend wordt, althans in elk geval voor de Staat een (bijzonder) voordeel oplevert, om tegelijkertijd te oordelen dat diezelfde plas bijzonder ongeschikt is, welke ongeschiktheid dan zou zijn gelegen in het feit dat de plas moet worden verondiept met materiaal dat, zonder plas, had kunnen worden aangewend voor projecten elders of te gelde had kunnen worden gemaakt op de markt. Een andersluidende (n.l. de door de rechtbank gehuldigde) opvatting zou er volgens het onderdeel op neerkomen dat de vergoeding aan de onteigende kan worden beïnvloed door de ‘keuze’ die de onteigenaar maakt om al dan niet in het werk vrijkomend materiaal te vermarkten en dan materiaal van elders aan te voeren voor de verondiepingswerkzaamheden (in welk geval dan geen aftrek op de vergoeding van de onteigende zou plaatsvinden) dan wel het vrijkomende materiaal daarvoor te gebruiken. Het onderdeel betoogt dat het door de rechtbank geconstateerde voordeel wegens bijzondere geschiktheid naar zijn aard slechts verbonden kan zijn aan een eigenschap van het onteigende, niet - via verrekening - aan een beleids- of uitvoeringskeuze van de onteigenaar die in de exploitatie (ook) tot nadelen leidt.
Onderdeel 2.9voegt hieraan toe dat heeft te gelden dat als het al een nadeel zou zijn dat vrijkomend materiaal niet vermarkt kan worden, dit ook daarom niet kan kwalificeren als ‘bijzonder ongeschikt voor het werk’, omdat dit veronderstelt dat tot het werk behoort het kunnen vermarkten van vrijkomend materiaal. Het onderdeel stelt dat niet dát “het werk” is, maar het graven van geulen en kreken, en het verondiepen van de bestaande plas. Die combinatie maakt de plas bijzonder geschikt voor het werk, waaraan volgens het onderdeel niet kan afdoen het bestaan van eventuele (financiële) nadelen in de wijze waarop de onteigenende partij voorts haar eigen plan dient te realiseren.
voordeelwil begroten, dat daaruit bestaat dat de Staat zich transport- en opslagkosten van 500.000 m3 grond bespaart, redelijkerwijs de te verwachten revenuen van de opgeslagen grond op die kosten in mindering brengen, nu immers dat transport en die opslag meebrengen dat die grond voor andere projecten van de Staat kan worden gebruikt of kan worden afgezet op de markt. Het komt mij redelijk voor dat het voordeel ook aldus begroot, zou uitkomen op € 1.700.000 - € 1.200.000 = € 500.000, waarvan de helft als bijzondere meerwaarde aan de onteigende zou toekomen. Anders gezegd: de klachten kunnen niet tot een andere begroting van de meerwaarde leiden en [A] kan daarmee geen wol spinnen. Alle hiervoor vermelde klachten van het onderdeel stuiten hierop af.
Onderdeel 3.1klaagt dat dat oordeel onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, waar de rechtbank (impliciet) heeft overgenomen het advies van de deskundigen dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van het overblijvende.
3.2 tot en met 3.5van het onderdeel bevatten geen klachten maar een weergave van de redenering die de deskundigen geleid heeft tot hun advies dat er geen minderwaarde van het overblijvende te vergoeden valt. De
onderdelen 3.6 en 3.7vatten de koe bij de horens en klagen (kort gezegd) dat de deskundigen tot dit advies zijn gekomen op basis van een verkeerde rekensom en dat de rechtbank zich ten onrechte daarbij heeft aangesloten.
Onderdeel 3.8licht dit nader toe en doet een beroep op Uw arrest van 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5572 in de zaak Staat/Amev. [56]
Bij het bepalen van de schadeloosstelling wordt rekening gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is.Uw Raad heeft in zijn arrest van 21 december 1960, NJ 1961/115 (Van der Hoek/Ridderkerk) uiteengezet dat de toekenning van een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende de onteigende in een vermogenstoestand behoort te brengen gelijkwaardig aan die waarin hij zich zou hebben bevonden, indien er van de onteigening nooit sprake zou zijn geweest, en vervolgens overwogen (kort gezegd) dat de waardevermindering van het overblijvende moet worden berekend door de waarde van het geheel vóór onteigening te vergelijken met de som van de werkelijke waarde van het onteigende en de waarde van het overblijvende. Als laatstvermelde som lager is dan de waarde van het geheel voor onteigening vormt het verschil de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. [57] Ik zal hierna kortheidshalve deze manier van begroten van de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende aanduiden als ”de vergelijkingsmethode”.
€ 950.000. Zij namen daarbij in aanmerking de rustige ligging ten zuidwesten van de stad Zwolle, het bijzondere uitzicht vanuit de woonboerderij van [A] op de IJssel, de directe nabijheid van de privé waterplas, de vergunning om een verbinding met de IJssel te realiseren en de mogelijkheid van rangschikking onder de Natuurschoonwet. [58] Het bedrag van € 950.000 hebben de deskundigen [59] vergeleken met de som van
€ 805.000(de waarde van het onteigende) plus
€ 350.000(de waarde van het overblijvende) =
€ 1.155.000. Als gevolg van de ter zitting van 5 december 2013 nog aangebrachte correctie [60] waarbij de meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid van € 350.000 werd teruggebracht tot € 250.000, en dus de waarde van het onteigende uitkwam op
€ 705.000, zou die som
€ 1.055.000moeten zijn, maar dat maakt voor de gevolgtrekking van de deskundigen dat er geen te vergoeden minderwaarde van het overblijvende is, geen verschil.
inclusiefde opslag van € 250.000 wegens bijzondere geschiktheid. Dit wordt ook bevestigd door de uitlating van de deskundigen (deskundigenrapport blz. 41, onder) dat zonder vergoeding wegens bijzondere geschiktheid de waardevermindering van het overblijvende € 950.000 - (€ 455.000 + € 350.000) = € 145.000 zou bedragen. De vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende is dus, als het ware, opgeslokt door de opslag wegens bijzondere geschiktheid.
nihilwerd gegeven. Zie de volgende rekensom:
f 48.797–
ook al is dieeen onderdeel van de werkelijke waarde van het onteigende, niet in mindering mag worden gebracht op de ingevolge artikel 41 Onteigeningswet aan de onteigende toekomende vergoeding ter zake van de waardevermindering van het overblijvende” zou de passage m.i. aan duidelijkheid hebben gewonnen en zou men het ervoor kunnen houden dat bedoeld is dat de rechter bij de hierboven in 5.10 bedoelde vergelijking de werkelijke waarde van het onteigende onder aftrek van de meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid moet inbrengen.
reeds rekening wordt gehouden met de meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid. [65] De tweede is dat de vergelijkingsmethode wordt verfijnd in die zin dat in geval een werkelijke waarde wordt begroot waarin een meerwaarde is begrepen wegens bijzondere geschiktheid, de in de vergelijking te betrekken waarde van het onteigende moet zijn
de werkelijke waarde zonder meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid.
onderdeel 3.10klaagt [A] , voor zover ik begrijp, dat de rechtbank in haar benadering de waarde van het onteigende vermengt met een vergoeding die gebaseerd is op een (redelijkheids)oordeel over de vraag aan wie, en voor welk deel, het voordeel toekomt dat de bijzondere geschiktheid van de voormalige zandwinplas oplevert bij het bereiken van het doel waarvoor onteigend wordt.
onderdelen 4.1 tot en met 4.3bevatten geen (duidelijke) klacht.
Onderdeel 4.4neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank in de bestreden overwegingen tot het hare maakt het oordeel van de deskundigen dat, gelet op de regels omtrent eliminatie van bestemmingen, bij de waardering van het onteigende de nieuwe bestemmingen buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat moet worden uitgegaan van de bestemmingen die voordien golden. Het onderdeel stelt dat dit ook geldt voor de op het hiervoor in 1.1 genoemde perceel gemeente Zwolle, sectie [B], nummers [002] gelegde bestemming “Wonen”, ofschoon deze bestemming geen deel uitmaakt van het concreet plan voor het werk. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met het recht, nu de Onteigeningswet en de jurisprudentie [69] op art. 40c OW geen steun bieden voor dit impliciete oordeel. Volgens het onderdeel volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat voor eliminatie zoals de deskundigen hebben gedaan alleen dan plaats is, als ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan al een voor toepassing van art. 40c Ow voldoende concreet plan bestond
voor het werk waarvoor onteigend is. Een in een bestemmingsplan dat de basis biedt voor onteigening opgenomen bestemming die geen basis vindt in een ‘concreet plan’ als hiervoor bedoeld kan voor de waardebepaling niet worden geëlimineerd, aldus het onderdeel. Aan de rechtsklacht koppelt
onderdeel 4.5een motiveringsklacht. Indien de beslissing van de rechtbank niet onjuist is, is de (impliciete) beslissing om de met name aangeduide perceelsgedeelten (niettemin) te betrekken in de eliminatie van bestemmingen, en daaraan geen eigen waarde toe te kennen, volgens het onderdeel onbegrijpelijk (gemotiveerd), zowel in het licht van hetgeen namens [A] is aangevoerd als in het licht van de erkenning namens de Staat (a) dat een deel van het onteigende een woonbestemming heeft gekregen en (b) dat een woonbestemming geen onderdeel van het (concrete plan voor het) werk waarvoor onteigend is, uitmaakt. Indien geen rechtsregel ertoe dwingt een ten tijde van de peildatum vigerende bestemming voor de waardebepaling te elimineren, heeft voor de waardebepaling volgens het onderdeel te gelden de hoofdregel dat leidend is de bestemming van het onteigende ten tijde van de peildatum.
met grondplannummer [003], zie het eerste kaartje van bijlage 3 bij het deskundigenrapport. Dit perceelsgedeelte maakt deel uit van de weg met berm die loopt van de Schellerdijk naar de niet onteigende woonboerderij van [A] . Het betreffende perceelsgedeelte ligt voor een deel langs de woning Schellerdijk nr. 10. [70]