4.4. Volgens de Hoge Raad is sprake van telastlegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging.
4.5. Het behoort tot de taak van de strafrechter om, afhankelijk van de precieze vormgeving van de door het openbaar ministerie uitgebrachte tenlastelegging, zelfstandig te beoordelen of het bestanddeel "telastlegging van een bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr kan worden bewezenverklaard dan wel of het bewezenverklaarde het misdrijf van art. 261 Sr oplevert.
4.6. De ratio van de strafbaarstelling van smaad(schrift) ligt in de bescherming van de morele integriteit waarop een ieder in het maatschappelijk verkeer aanspraak kan maken.Bij het bestanddeel “telastlegging van een bepaald feit” moet het niet alleen gaan om een ernstig feit zoals een misdrijf of een gedraging die moreel verwerpelijk (of: in strijd met de positieve moraal) wordt geacht, maar ook om een duidelijk te onderkennen concrete historische gedraging waarbij de betrokkenheid van het slachtoffer bij dat feit tot uitdrukking komt.Een vage beschuldiging die niet verder gaat dan het aan iemand toedichten van kwalijke eigenschappen of, in algemene zin, een insinuatie van een dubieuze levensstijl, is dus niet genoeg om van ‘’een bepaald feit” in de zin van art. 261 Sr te kunnen spreken.Smadelijke uitlatingen moeten, zo stelt mijn ambtgenoot Harteveld, naar algemeen taalgebruik, met voldoende duidelijkheid de suggestie wekken dat de beschuldigde een of meer misdragingen heeft begaan van een bepaalde soort, die zijn aan te merken als in aanmerkelijke mate onrechtmatig of in strijd met fatsoensnormen, zonder dat daarbij nodig is dat de beschuldigingen die misdragingen nader preciseert.
4.7. Uit zijn algemene overweging blijkt dat het hof de voorgaande uitleg van het bestanddeel ‘telastlegging van een bepaald feit’ heeft onderkend. Maar er wordt terecht over geklaagd dat het hof de onder het eerste gedachtestreepje bewezenverklaarde gedragingen en uitlatingen als zodanig heeft aangemerkt en gekwalificeerd als smaad als bedoeld in art. 261 eerste lid Sv.
4.8. Ten eerste is het gedurende een uur een kind verbieden om naar de wc te gaan zeker geen misdrijf en zie ik evenmin dat dat moet worden aangemerkt als een moreel verwerpelijke gedraging. Verder betreft noch de benaming ‘kampfbewaarster’, noch de vraag “Gaan we echt naar praktijken van Nazi Duitsland?” rechtstreeks het gedrag van de persoon tegen wie de uitlatingen kennelijk waren gericht, laat staan dat daarmee wordt gewezen op een duidelijk geconcretiseerde gedraging die de suggestie wekt dat de beschuldigde een of meer misdragingen heeft begaan die zijn aan te merken als een misdrijf dan wel in strijd zijn met de publieke moraal. De benaming ‘kampfbewaarster’ lijkt meer op een kwalijke eigenschap die de betrokkene wordt toegedicht, terwijl ‘Gaan we echt naar praktijken van Nazi Duitsland?” een algemene vraag is waarmee geen duidelijk te onderkennen (historische) gedraging wordt aangewezen waarbij de betrokkenheid van het slachtoffer bij dat feit tot uitdrukking komt. Ik acht het oordeel van het hof wat deze uitlatingen betreft dus niet begrijpelijk en de bewezenverklaring onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is daarom terecht voorgesteld.
4.9. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden nu naast genoemde gedragingen en uitlatingen, onder het tweede gedachtestreepje ook gedragingen zijn bewezenverklaard waarvan niet is gesteld of gebleken dat deze niet kunnen worden aangemerkt als ‘telastlegging van een bepaald feit’ en dus kunnen worden gekwalificeerd als smaad. Gelet daarop kan de bewezenverklaring van feit 1 worden gelezen met weglating van hetgeen bij het eerste gedachtestreepje is vermeld zonder dat de aard en ernst in belangrijke mate wordt aangetast. Zo gelezen komt aan het middel de grondslag te ontvallen.