ECLI:NL:PHR:2017:1529

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
14/05324
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en inreisverbod in het strafrecht

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van de verdachte, die op 21 februari 1984 is opgelegd, en de vraag of deze ongewenstverklaring nog geldig was ten tijde van het verblijf van de verdachte in Nederland op 18 augustus 2013. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de ongewenstverklaring was komen te vervallen door de latere uitvaardiging van een inreisverbod op 19 februari 2012. De Raad van State heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat een ongewenstverklaring en een inreisverbod niet gelijktijdig kunnen bestaan, wat de raadsman als argument aanvoert voor vrijspraak.

De Hoge Raad overweegt dat de ongewenstverklaring niet automatisch vervalt door de uitvaardiging van een inreisverbod. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de ongewenstverklaring van de verdachte nog steeds van kracht is, ondanks het inreisverbod. De Hoge Raad wijst erop dat de geldigheidsduur van een inreisverbod, zoals bedoeld in de Terugkeerrichtlijn, niet meer dan vijf jaar kan bedragen en dat deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat de betrokkene het grondgebied van de EU daadwerkelijk heeft verlaten.

De Hoge Raad concludeert dat het middel van de verdachte faalt in al zijn onderdelen. Wel wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak door de Hoge Raad is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

Nr. 14/05324
Zitting: 19 december 2017
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 10 juli 2014 door het Gerechtshof Amsterdam voor onder meer 4: “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang met zeven andere zaken tegen de verdachte. In al deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelkomt op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de (bij beschikking van 21 februari 1984 opgelegde) ongewenstverklaring van de verdachte door de latere uitvaardiging van een inreisverbod jegens de verdachte dan wel door tijdsverloop van rechtswege is komen te vervallen, zodat deze ten tijde van zijn verblijf in Nederland op 18 augustus 2013 (de dag in de bewezenverklaring) niet meer geldig was.
Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Gevoerde verweren” het volgende in:
“De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 4 en heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte weliswaar op 21 februari 1984 ongewenst is verklaard doch dat hem op 19 februari 2012 een inreisverbod is opgelegd. Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 17 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0624) is de raadsman van mening dat samenloop van een ongewenst verklaring met een inreisverbod is uitgesloten. De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat de verdachte om die reden niet kan worden veroordeeld. (…)
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast, dat de IND heeft onderkend dat aan de verdachte ten onrechte op 10 oktober 2012 een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd en dat dit inreisverbod daarom is ingetrokken. Derhalve is de ongewenst verklaring van 21 februari 1984 nog altijd van kracht en behoeft het verweer geen verdere bespreking. Mitsdien moet het verweer worden verworpen.”
6. Voor zover het middel zich richt tegen de verwerping van het verweer dat de ongewenstverklaring van de verdachte moet worden geacht te zijn ingetrokken door de uitvaardiging van een later inreisverbod, merk ik op dat de Raad van State in de door het hof aangehaalde uitspraak [1] tot de slotsom kwam dat de vreemdeling, die in 2006 tot ongewenst vreemdeling was verklaard, terecht klaagde dat de rechtbank niet had onderkend dat jegens hem geen inreisverbod kon worden uitgevaardigd. De Raad van State vernietigde vervolgens het in 2012 tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod.
7. Uit het feit dat jegens een vreemdeling die ongewenst is verklaard geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd zolang de ongewenstverklaring voortduurt en dat een desondanks uitgevaardigd inreisverbod wordt vernietigd, kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat de beschikking tot ongewenstverklaring door de uitvaardiging van een later inreisverbod niet wordt ingetrokken.
8. Het middel gaat in zoverre uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
9. Voor zover het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de ongewenstverklaring van de verdachte door tijdsverloop niet meer geldig was, berust het middel kennelijk op de opvatting dat de duur van de ongewenstverklaring van de verdachte de in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van een inreisverbod heeft overschreden, aangezien:
(i) het genomen besluit tot ongewenstverklaring moet worden aangemerkt als een in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn bedoeld inreisverbod;
(ii) dit inreisverbod van kracht is geworden met de uitvaardiging ervan;
(iii) de geldigheidsduur van het inreisverbod op grond van art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet meer dan vijf jaren kon bedragen.
10. Bij arrest van 29 maart 2016 heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) onder meer verzocht uitspraak te doen over de vraag of art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde termijn van vijf jaren moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod (of met terugwerkende kracht: de daarmee gelijk te stellen ongewenstverklaring) is uitgevaardigd dan wel met ingang van de datum waarop de betrokkene het grondgebied van – kort gezegd – de lidstaten van de EU daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel enig ander moment. [2]
11. Het HvJEU heeft geoordeeld dat de maximale duur van het inreisverbod als bedoeld in art. 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. [3]
12. Het middel gaat ook in zoverre aldus uit van een onjuiste opvatting en is tevergeefs voorgesteld.
13. Gelet op het vorenstaande acht ik geen termen aanwezig voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de steller van het middel is verzocht.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak had moeten doen inmiddels is verstreken, nu tussen het instellen van cassatie op 24 juli 2014 en de datum waarop Uw Raad uitspraak zal doen, meer dan twee jaren zijn verstreken. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de besteden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ABRvS 17 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0624. Zie ook ABRvS 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3048, en ABRvS 26 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3587.
2.HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515. Zie HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2862, voor het vervolg van de zaak na beantwoording van de prejudiciële vragen.
3.HvJEU 26 juli 2017, C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590.