In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van de verdachte, die op 21 februari 1984 is opgelegd, en de vraag of deze ongewenstverklaring nog geldig was ten tijde van het verblijf van de verdachte in Nederland op 18 augustus 2013. De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de ongewenstverklaring was komen te vervallen door de latere uitvaardiging van een inreisverbod op 19 februari 2012. De Raad van State heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat een ongewenstverklaring en een inreisverbod niet gelijktijdig kunnen bestaan, wat de raadsman als argument aanvoert voor vrijspraak.
De Hoge Raad overweegt dat de ongewenstverklaring niet automatisch vervalt door de uitvaardiging van een inreisverbod. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de ongewenstverklaring van de verdachte nog steeds van kracht is, ondanks het inreisverbod. De Hoge Raad wijst erop dat de geldigheidsduur van een inreisverbod, zoals bedoeld in de Terugkeerrichtlijn, niet meer dan vijf jaar kan bedragen en dat deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat de betrokkene het grondgebied van de EU daadwerkelijk heeft verlaten.
De Hoge Raad concludeert dat het middel van de verdachte faalt in al zijn onderdelen. Wel wordt opgemerkt dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak door de Hoge Raad is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.