Conclusie
eerste middelbehelst de klacht dat het onder 1 ten laste gelegde gewoontewitwassen van 2.336.344 euro niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, omdat de optelsom van de in de bewezenverklaring opgenomen geldbedragen in euro’s geen 2.336.344 euro oplevert.
tweede middelbevat de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door het onder 1 ten laste gelegde bewezen te verklaren als – kort gezegd – het maken van een gewoonte van witwassen door het doen van 410 money transfers en het maken van een gewoonte van witwassen door het verrichten van 384 wisseltransacties en het bewezen verklaarde te kwalificeren als van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen gepleegd.
NJ2016/436, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof de grondslag van de tenlastelegging niet had verlaten door het primair ten laste gelegde bewezen te verklaren voor zover daarin zware mishandeling ten laste was gelegd, en het subsidiair tenlastegelegde voor zover het de poging tot datzelfde misdrijf betrof. Het ging om twee kort na elkaar verrichte handelingen, die beide in de omschrijving van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit waren opgenomen: het duwen van een fles in het gezicht van het slachtoffer “en/of” het slaan op het achterhoofd van hetzelfde slachtoffer met een fles.
derde middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.