ECLI:NL:PHR:2018:1252

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
17/01705
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.J. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van hennep en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 10 februari 2017 de verdachte veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en gewoontewitwassen. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De Hoge Raad behandelt verschillende middelen van cassatie, waarbij de eerste twee middelen betrekking hebben op de veroordeling voor het feit van het verkopen en vervoeren van hennep. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging niet heeft verlaten door te oordelen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verkopen van hennep, ondanks dat de tenlastelegging specifiek over henneptoppen sprak. De Hoge Raad concludeert dat de uitleg van het hof niet onverenigbaar is met de tenlastelegging en dat de bewezenverklaring voldoende is gemotiveerd.

Daarnaast wordt er ingegaan op de klacht dat de bewezenverklaring van gewoontewitwassen innerlijk tegenstrijdig zou zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van gewoontewitwassen voldoende is onderbouwd en dat de verdachte wist dat de geldbedragen afkomstig waren uit misdrijf. De Hoge Raad verwerpt de klachten over de bewijsvoering en de redelijke termijn, maar oordeelt dat de dagvaarding voor een deel nietig is. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over feit 1B en 2A betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

Nr. 17/01705
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 18 september 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] [1]
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 10 februari 2017 voor I onder 1B: medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, I onder 2A: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, I onder 2D: medeplegen van valsheid in geschrift, I onder 2F: medeplegen van opzettelijk een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, en II: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. R. van der Horst, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zeven middelen van cassatie.
3. De eerste twee middelen hebben betrekking op de veroordeling voor feit I onder 1B, de daaropvolgende vier middelen op de veroordeling voor feit I onder 2A. Het zevende middel klaagt over schending van de redelijke termijn.
4. De desbetreffende bewezenverklaringen luiden aldus, dat:
"1B.
hij, op tijdstippen in de periode van 24 mei 2007 tot en met 12 januari 2008, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, telkens een hoeveelheid hennep zijnde (telkens) een hoeveelheid meer dan 500 gram, zijnde telkens hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.

2.A.

hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders
– meermalen telkens een voorwerp te weten meerdere geldbedragen voorhanden gehad, overgedragen en omgezet
immers hebben verdachte, en zijn mededaders, telkens geldbedragen direct of indirect geïnvesteerd en/of laten investeren in en/of besteed aan en/of laten besteden aan en/of betaald aan en/of laten betalen aan:
– goederen, waaronder:
– een personenauto merk Mercedes (kenteken [AA-00-AA]) en
– een personenauto merk Porsche (kenteken [DD-00-DD]) en
– een personenauto merk Porsche (kenteken [EE-00-EE]) en
– een vaartuig merk Sleekcraft Mustang (kenteken [FF-00-FF]) en
– een vaartuig merk Sea Doo Challenger (kenteken [GG-00-GG]) en
– een personenautomerk Mini Cooper (kenteken [HH-00-HH]) en
– een personenauto merk Mercedes-Benz (kenteken [JJ-00-JJ]) en
– een horloge merk Audemars Piquet en
– restaurantbezoek en vakanties en de huur/lease van voertuigen en aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
terwijl hij, verdachte, en die anderen telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze voorwerpen wisten dat het – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstige voorwerpen betroffen."
5.1.
Het
eerste middelklaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging, voor zover inhoudende feit 1B heeft verlaten. Tenlastegelegd is dat verdachte heeft gehandeld in henneptoppen of delen daarvan. Dat heeft verdachte ontkend en vervolgens heeft het hof bewezenverklaard dat verdachte heeft gehandeld in hennep. Door van het tenlastegelegde 'henneptoppen' alleen bewezen te verklaren 'hennep' heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
5.2.
Lijst II van de Opiumwet omschrijft 'hennep' als "elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden". Het wettelijk begrip 'hennep' omvat dus ook de bloemen (toppen) van de plant. Henneptoppen zijn specifieke delen van de plant en zijn bijvoorbeeld te onderscheiden van de bladeren of de stekken. Het hof heeft dus de bewezenverklaring een grotere omvang en daarmee een andere betekenis gegeven dan de tenlastelegging door het tenlastegelegde 'henneptoppen' te vervangen door 'hennep'.
Het middel slaagt.
6.1.
Het
tweede middelklaagt over het bewijs van feit 1B. Dat zou niet aan de gebezigde bewijsmiddelen te ontlenen zijn. In ieder geval kan uit het dossier niet volgen dat er is gehandeld in hoeveelheden hennep van meer dan 500 gram.
6.2.
Kennelijk is in de tenlastelegging de 500 gram genoemd met het oog op het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet juncto artikel 1 lid 2 Opiumwetbesluit. [2] Het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet voorziet in een strafverhoging voor de gedragingen die verboden zijn in het tweede en het vierde lid als het om een grote hoeveelheid van een op lijst II voorkomend middel gaat. Het tweede lid van artikel 1 Opiumwetbesluit bepaalt dat het dan moet gaan om 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in die lijst.
6.3.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen 4 tot en met 13 is wel af te leiden dat deze gesprekken betrekking hebben op drugshandel, maar niet om welke hoeveelheden het gaat. [3]
Het middel slaagt.
7.1.
Het
derde middelheeft betrekking op dagvaarding I, feit 2A. Het klaagt dat de bewezenverklaring van dit feit op gespannen voet staat met de kwalificatie. Het feit is gekwalificeerd als het plegen van gewoontewitwassen, maar de bewezenverklaring maakt melding van verdachte en zijn mededaders.
7.2.
In het geval van een gewoontedelict wordt de verdachte voor één strafbaar feit aansprakelijk gesteld terwijl elk van de afzonderlijke handelingen op zichzelf ook een strafbaar feit oplevert. [4]
Dat brengt naar mijn mening met zich dat de verdachte zich solo kan schuldig maken aan gewoontewitwassen, terwijl de afzonderlijke witwasdelicten die gezamenlijk de gewoonte opleveren tezamen en in vereniging met anderen worden begaan. Het kan immers telkens om eenmalige gebeurtenissen gaan die alleen in de persoon van verdachte tot gewoonte cumuleren.
Op zichzelf lijkt mij dus een bewezenverklaring zoals de onderhavige niet innerlijk tegenstrijdig. Een andere vraag is of dit ook de achterliggende bedoeling van het hof is geweest.
8.1.
Ook het
vierde middelklaagt over de tenlastelegging van feit 2A. De tenlastelegging lijkt op twee gedachten te hinken. Enerzijds vertoont zij kenmerken van (gewoonte)witwassen, maar anderzijds verwijst de tenlastelegging naar heling doordat de tenlastelegging de zinsnede bevat "terwijl hij, verdachte, en die anderen telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze voorwerpen wisten dat het – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstige voorwerpen betroffen". De steller van het middel vermoedt dat de bedoeling van de tenlastelegging is geweest om gewoontewitwassen uit te drukken maar dat het helingsbestanddeel (“ten tijde van”) onverplicht is tenlastegelegd. Nu het hof deze onduidelijkheid in de bewezenverklaring heeft overgenomen is de bewezenverklaring volgens het middel ontoereikend gemotiveerd.
8.2.
De steller van het middel beroept zich op HR 15 juni 1996, NJ 1997/107 m.nt. Schalken ter onderbouwing van de stelling dat ook een overbodig of onverplicht tenlastegelegd onderdeel van de tenlastelegging moet worden bewezenverklaard en dat daarvan niet zonder gevolgen mag worden vrijgesproken. Ik vind die vergelijking niet helemaal passend. Tenlastegelegd was toen immers dat verdachte wiens medewerking aan een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was, de venapunctie heeft geweigerd. Uit het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek bleek dat verdachte wel heeft medegewerkt aan een ademanalyse, maar dat deze medewerking niet heeft geleid tot een voltooide ademanalyse, waarna zijn medewerking aan de bloedproef werd gevorderd, die verdachte weigerde te geven. Het hof sprak vrij van de tenlastegelegde zinsnede over de bijzondere geneeskundige redenen. De Hoge Raad wees erop dat voor een veroordeling voor het zesde lid van artikel 33a WVW (oud) niet vereist is dat wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard welke van de in het vierde lid van artikel 33a WVW genoemde gevallen, waarin medewerking aan een bloedproef kan worden gevorderd, zich heeft voorgedaan, mits uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat van een van die gevallen sprake was. Maar als de tenlastelegging zich uitdrukkelijk beperkt tot een van die gevallen moet die beperking, gelet op de uiteenlopende aard van die gevallen, als wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden wanneer de tenlastelegging vermeldt dat zich geen in de wet voorziene uitzondering op de strafbaarheid van het voorhanden hebben van een pistool heeft voorgedaan en de rechter eenvoudig bewezen verklaart dat verdachte een pistool voorhanden heeft gehad en dus de afwezigheid van uitzonderingen op de strafbaarheid in de bewezenverklaring niet uit de tenlastelegging overneemt. De Hoge Raad vernietigde omdat de bijzondere delictsgebonden grond voor uitsluiting van strafbaarheid moeilijk anders valt aan te merken dan als een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging dat daaruit niet kan worden losgemaakt zonder de betekenis daarvan te veranderen, ook al heeft de steller van het tenlastelegging deze grond voor uitsluiting van strafbaarheid overbodig in de tenlastelegging opgenomen. [5] Overigens vermoed ik dat de Hoge Raad zich voor de beantwoording van de vraag of het niet bewezen zijn van een overbodig tenlastegelegd onderdeel moeten leiden tot gehele vrijspraak thans meer oriënteert op het doel en strekking van de wetsbepaling die aan de tenlastelegging ten grondslag ligt en dat de Hoge Raad daarom minder snel dan vroeger gewicht toekent aan zinloze en overbodige toevoegingen in een tenlastelegging. [6]
In beide zojuist genoemde gevallen bestond een relatie tussen de delictsomschrijving en het extra onderdeel van de tenlastelegging. In het eerste geval had dat extra onderdeel betrekking op de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wilde een venapunctie gevorderd kunnen worden, in het tweede geval ging het om een specifiek fait d'excuse dat wettelijk was voorzien. De situatie in de onderhavige zaak ligt anders, omdat het hof juist niet heeft vrijgesproken van een overbodigheid maar die heeft bewezenverklaard én omdat de toevoeging in de tenlastelegging niet op een betekenisvolle wijze aan de delictsomschrijving van witwassen is te koppelen. Maar daarmee zijn we er nog niet.
8.3.
Voor een goed begrip van de klachten die in dit middel worden opgevoerd geef ik de nadere bewijsoverweging weer die het hof in het arrest heeft opgenomen over feit 2A:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2017, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem bij dagvaarding I onder 2A ten laste gelegde, nu niet kan worden bewezen dat de geldbedragen die de verdachte geïnvesteerd heeft in de in de ten laste gelegde genoemde goederen niet anders dan van misdrijf afkomstig kunnen zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Witwassen kan bewezen worden verklaard wanneer het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen -in de eerste plaats: het geld- uit
enigmisdrijf afkomstig zijn.
Om daartoe te kunnen concluderen dient allereerst op grond van wettige bewijsmiddelen een ernstig vermoeden van witwassen te worden aangenomen (stap i).
Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap ii). Die herkomst moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken (stap iii).
Als de verdachte een zodanige verklaring geeft kan (om desondanks toch tot een veroordeling te komen) van het Openbaar Ministerie worden verlangd daarnaar vervolgens onderzoek te doen (stap iv).
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM2471 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194).
Het hof stelt hiertoe het volgende vast.
Uit wettige bewijsmiddelen in het onderliggende strafdossier, volgt het volgende:
- Er is in de ten laste gelegde periode geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan namens het bedrijf [A] N.V. dat door de verdachte is opgericht;
- [A] N.V. heeft in de ten laste gelegde periode geen handelsactiviteiten verricht noch heeft de verdachte inkomsten heeft gegenereerd uit [A] NV;
- In de woning waar de verdachte destijds met zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2] verbleef zijn een aantal (zeer hoge) facturen uit de ten laste gelegde periode aangetroffen die verband houden met restaurantbezoek en vakanties. Deze facturen zijn telkens contant betaald;
- De verdachte heeft in de ten laste gelegde periode de op bewezenverklaarde voer- en vaartuigen op zijn naam gehad;
- Bij de aanhouding van de verdachte is onder de verdachte een horloge van het merk Audemars Piquet (met een veilingwaarde van € 14.000,-) in beslag genomen;
- De verdachte heeft in de ten laste gelegde periode contante bedragen betaald aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
- De verdachte heeft in de ten laste gelegde periode een groot bedrag uit gegeven aan de lease van verschillende auto’s;
Namens verdachte is nog aangevoerd dat [betrokkene 8] heeft verklaard dat hij de Porsche uit de deal met [betrokkene 3] per bank heeft betaald, doch van deze betaling zijn geen stukken voorhanden, terwijl de auto op naam van verdachte kwam en [betrokkene 3] gedetailleerd heeft verklaard over de contante betaling(en) door verdachte. Het hof passeert dit verweer.
Verder heeft de raadsman betoogd dat het horloge van het merk Audemars Piquet ‘voor iemand anders bestemd was’, waaraan naar het oordeel van het hof niet afdoet dat verdachte - zo volgt uit de bewijsmiddelen - de koop regelde en het droeg bij zijn aanhouding.
De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de in zijn woning aangetroffen facturen van vakanties, restaurantbezoek. Ten aanzien van de huur en lease van auto’s heeft de verdachte verklaard dat hij wel eens een auto of bus huurde voor zijn neef [betrokkene 6] en dat hij auto’s leasde via de coffeeshop.
Ten aanzien van het door de verdachte verkregen legale inkomen in de ten laste gelegde periode volgt uit het onderliggende strafdossier verder nog het volgende:
- dat de verdachte vanaf 1 november 2007 in dienst was bij [E] B.V. Uit de jaaropgave 2007 ten name van de verdachte volgt dat hij een fiscaal loon heeft genoten over het jaar 2007 van € 10.483 en uit de salarisspecificaties van de maanden november 2007 tot en met maart 2008 blijkt dat de verdachte een netto maandsalaris ontving van € 3.150,- te vermeerderen met vakantiegeld;
- dat de verdachte op 8 september 2005 zijn coffeeshop [F] heeft verkocht en dat de koper hem daarvoor in de periode van 18 oktober 2005 tot 3 januari 2008 € 1.000, - per maand heeft betaald, derhalve in totaal € 27.000,-. Blijkens gegevens van de Belastingdienst is er over het derde kwartaal 2005 aangifte loonbelasting ingediend voor een totaal loon van € 11.235,-, waarbij niet bekend is ten gunste van welke werknemer dit loon is gekomen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat aan stap (i) is voldaan; het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd. Het legale inkomen van de verdachte verklaart op geen enkele wijze zijn uitgavenpatroon in de ten laste gelegde periode.
Vervolgens is het (stap ii) aan de verdachte om een verklaring te geven over de herkomst van de door hem in de ten laste gelegde periode verrichte (contante) betalingen.
De verdachte heeft -kort samengevat- verklaard dat hij naast zijn hiervoor vermelde legale inkomsten (uit de arbeidsovereenkomst met [E] B.V. en de verkoop van zijn coffeeshop) inkomsten heeft genoten uit zijn Bedrijf [A] N.V., uit kansspelwinsten en uit de legale handel in een verscheidenheid van goederen, waaronder auto’s, boten, diamanten, sieraden en horloges.
Concrete bedragen genoten uit het bedrijf en handel zijn hierbij door de verdachte niet genoemd. Voorts stelt verdachte dat hij een eerste aanbetaling van € 16.000,— heeft gekregen bij het ondertekenen van het koopcontract van de coffeeshop.
Namens de verdachte is deze stelling onderbouwd door onder meer te wijzen op een aantal opgenomen telefoongesprekken in de genoemde periode van de verdachte met derden waarin gesproken wordt over, onder andere, schadeauto’s, sieraden en boten.
Wat betreft de stelling van de verdachte dat hij legale inkomsten genoot vanuit de handel in verschillende goederen overweegt het hof dat deze verklaring niet onderbouwd is met enig relevant stuk of gegeven. Het enkele bestaan van tapgesprekken waaruit kan worden opgemaakt dat daarin door de verdachte met derden wordt gesproken over auto’s, boten en sieraden is hiervoor onvoldoende nu hieruit niet blijkt wanneer, wat en voor hoeveel is verkocht.
Dat de verdachte een legaal inkomen genoot in de ten laste gelegde periode vanuit zijn bedrijf [A] N.V. blijkt, anders dan uit de aangifte loonbelasting over het derde kwartaal van 2005 waarbij niet duidelijk is of dit loon van de verdachte betreft, op geen enkele wijze.
Inkomsten uit casino of lotto betekenen zonder verdere toelichting, die ontbreekt, -anders dan de raadsman heeft aangevoerd- niet dat verdachte winst heeft gemaakt, waaruit vervolgens bovenvermelde uitgaven kunnen worden verklaard. Integendeel, veeleer aannemelijk is dat verdachte -net als (bijna) iedere andere speler/deelnemer- meer inlegt dan krijgt uitgekeerd.
Dat de verdachte een eerste aanbetaling heeft ontvangen bij de verkoop van de coffeeshop is niet onderbouwd met concrete gegevens laat staan schriftelijke stukken, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De verdachte kan voorts inkomen genoten hebben uit zijn coffeeshop [F] tot aan het moment dat hij deze heeft verkocht aan [betrokkene 7] in 2005 maar van deze inkomsten is concreet op geen enkele wijze gebleken.
Al met al heeft de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven omtrent de herkomst van de geldbedragen die hij heeft aangewend voor de bewezenverklaarde uitgaven in de ten laste gelegde periode. Hij heeft met name geen verklaring gegeven die als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken.
Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er in redelijkheid geen andere conclusie mogelijk is dan dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte inkomsten uit misdrijf heeft gegenereerd en dat hij deze inkomsten - grotendeels (afgezien van enkele girale leasebetalingen via [A] N.V.) contant - heeft aangewend voor de aanschaf of huur van (kort gezegd) auto’s, boten, luxe goederen en voor het voldoen van persoonlijke verplichtingen. Deze goederen zijn daarmee onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig en de verdachte was daarvan op de hoogte.”
8.4.
Uit deze overwegingen blijkt dat het hof de tenlastelegging heeft verstaan als een beschuldiging van witwassen van geld dat voorhanden is gehad, overgedragen en omgezet. Maar in de bewezenverklaring komt niet tot uitdrukking, zoals artikel 420bis lid 1 onder b Sr verlangt, dat het geld dat verdachte verwierf, voorhanden had, overdroeg of omzette of waarvan hij gebruik maakte, afkomstig was uit enig misdrijf.
8.5.
Uit deze overwegingen blijkt wel dat het hof de tenlastelegging heeft verstaan als een beschuldiging van (gewoonte)witwassen van geld dat voorhanden is gehad, overgedragen en omgezet. Maar in de bewezenverklaring komt niet tot uitdrukking dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf en dat verdachte dat wist op het moment dat hij de delictshandelingen verrichtte. De enige uitweg die ik zie is dat in het bewezenverklaarde gegeven dat verdachte en zijn mededaders telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze auto's, boten en horloge wisten dat dit voorwerpen waren die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig waren, zou kunnen blijken dat het om besteding van misdaadgeld ging. Uit dit gegeven in combinatie met het onderdeel van de bewezenverklaring waarin het gaat over het voorhanden hebben, overdragen en omzetten van meerdere geldbedragen, zou dan zijn af te leiden dat deze auto's, boten en het horloge gekocht zijn met uit misdrijf verkregen geld en aldus indirect van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte heeft dus geldbedragen omgezet door daarmee de aanschaf van voorwerpen te betalen en andere uitgaven te financieren, waardoor deze voorwerpen indirect van misdrijf afkomstig werden. Maar de laatste zin van de geciteerde overwegingen van het hof duidt erop dat het hof de tenlastelegging aldus heeft verstaan dat aan verdachte wordt verweten dat hij bij de verwerving en het voorhanden krijgen van die voorwerpen en het op andere wijze aanwenden van het geld wist dat deze voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, hetzij onmiddellijk hetzij middellijk. Alles overziende vertoont de bewezenverklaring en de daaraan gekoppelde bewijsoverweging zoveel onduidelijkheden dat zij naar mijn indruk niet meer te redden is en dat daardoor de kwalificatie van het bewezenverklaarde als gewoontewitwassen tekortschiet. Mits welwillend gelezen komt dit middel mij gegrond voor.
9.1.
Het
vijfde middelklaagt dat de dagvaarding partieel nietig is voor zover het betreft de tenlastelegging van feit 2A omdat in het dossier sprake is van twee horloges van het merk Audemars Piquet en de tenlastelegging niet duidelijk maakt om welk van de twee het gaat.
9.2.
Niet blijkt dat er verweer is gevoerd over de onduidelijkheid van de tenlastelegging wat betreft het horloge. Uit bewijsmiddel 2 moet worden afgeleid dat het hof de tenlastelegging aldus heeft verstaan dat deze op het roze gouden horloge Audemars Piquet Offshore ziet dat verdachte bij zijn aanhouding droeg en dat hij blijkens het telefoongesprek van 19 november 2007 wilde hebben. Deze uitleg acht ik niet onbegrijpelijk. [7]
Het middel faalt.
10.1.
Ook het
zesde middelklaagt over de veroordeling voor feit 2A. Het hof zou het toetsingskader dat de Hoge Raad heeft aangegeven voor de beoordeling of er sprake is van witwassen hebben miskend, omdat verdachte heeft betoogd dat hij legale inkomsten had uit de handel in allerlei goederen, van welke handel blijkt uit talloze afgeluisterde telefoongesprekken. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat deze verklaring niet onderbouwd is met administratieve gegevens, omdat die eis te streng is.
10.2.
Als een verdachte blijkt te beschikken over geldbedragen die niet uit inkomsten of vermogen te verklaren zijn mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Als verdachte er niet in slaagt een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring te geven over die herkomst is het oordeel van de feitenrechter dat het niet anders kan zijn dan dat het bij door verdachte aangewende geldbedrag - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist niet onbegrijpelijk. [8] Als verdachte daarentegen wel een verklaring geeft die aan deze eisen tegemoet komt ligt het op de weg van het OM om die verklaring te onderzoeken.
10.3.
Het hof is gelet op de in de nadere bewijsoverweging weergegeven feiten en omstandigheden tot het oordeel gekomen dat het vermoeden dat verdachte over geld beschikte dat afkomstig was van misdrijven gerechtvaardigd was. Het hof heeft voorts overwogen dat de verklaring die verdachte heeft gegeven onvoldoende concreet was om dat vermoeden te ontzenuwen. Dat oordeel hangt af van afwegingen van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
De pleitnota van eerste aanleg bevat een bloemlezing uit deze gesprekken. Daaruit is mijns inziens wel af te leiden dat verdachte probeerde te handelen in auto's, sieraden en andere handelswaar, maar concrete transacties en concrete winsten blijken daar niet uit. Het oordeel dat verdachte onvoldoende gegevens heeft aangeleverd om als basis te kunnen dienen voor een nader onderzoek acht ik daarom niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
11.1.
Het
zevende middelklaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Het cassatieberoep is ingesteld op 21 februari 2017 en het dossier is pas op 3 november 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
11.2.
De in de schriftuur genoemde data zijn juist. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is met 13 dagen overschreden. Omdat deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest zal deze schending van de redelijke termijn naar mijn mening aan de orde kunnen komen bij de nieuwe behandeling van de strafzaak na cassatie.
12. Het eerste, tweede en vierde middel slagen. Het zevende middel behoeft daarom geen bespreking. De overige middelen falen naar mijn oordeel. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over feit 1B en 2A en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.De zaken 17/01030 ([medeverdachte 3]), 17/01036 ([medeverdachte 1]) en 17/01705 ([verdachte]) hangen samen. In al deze zaken wordt heden geconcludeerd.
2.Besluit van 9 december 2002,
3.Kennelijk heeft het hof de ingenieuze ontrafeling door de rechtbank van de coderingen die de deelnemers aan de afgeluisterde telefoongesprekken hanteerden niet durven volgen.
4.F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling: Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren (diss. VU), Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 123. Op p. 124 wijst zij erop dat de verhoging van de strafbedreiging in artikel 420bis Sr tot zes jaar tot gevolg heeft dat het gewoontedelicten van artikel 420ter Sr eenzelfde maximumstraf kent als het meerdaads samenlopen van meerdere misdrijven van artikel 420bis Sr.
5.HR 17 februari 2009,
6.Zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1279.
7.Vgl. HR 14 maart 2000,
8.HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197; HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507.