Conclusie
3.Het eerste middel
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie: feit 1 primair en subsidiair
Het hof is een ander oordeel toegedaan. Het hof overweegt daartoe dat beide feiten zien op het opzettelijk voorhanden hebben van een valse of vervalste administratie en zijn toegesneden op het bepaalde in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het hof is van oordeel dat het voorhanden hebben van een dergelijke administratie - een administratie die mede bestaat uit in strijd met de waarheid opgemaakte facturen - niet kan worden aangemerkt als het niet voeren van een administratie overeenkomstig de bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen (zie Hoge Raad 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2920). Gelet daarop is het hof, anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsvrouwe, van oordeel dat het voorhanden hebben/voeren van een dergelijke administratie geen belastingdelict oplevert. Dit brengt met zich mee dat het vervolgingsbeletsel van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in dit geval niet van toepassing is. Het hof is daarom van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten.”
(pagina 14)[van de pleitnota, GK] Ik was niet voorbereid om ook inhoudelijk in te gaan op het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegd. Ik ben met de advocaat-generaal van oordeel dat het openbaar ministerie ten aanzien van deze feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor het geval uw hof toch tot een ander oordeel komt, dan geldt hetgeen ik opmerk ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde ook voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.”
4.Het tweede en vijfde middel
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
1 bewezen verklaarde feitin subsidiaire zin bepleit dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat er sprake is van valse in- en verkoopfacturen, laat staan dat de verdachte daarbij als feitelijk leidinggevende betrokken is geweest. Een bewezenverklaring zou hoofdzakelijk berusten op de belastende onderdelen van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] , terwijl diens verklaringen doorspekt zijn van aannames en conclusies en daarom niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt, aldus de raadsvrouwe.
“U houdt mij voor dat ik bij mijn eerste FIOD verhoor heb verklaard dat ik het voor het zeggen had bij [A] B. V. en dat ik bij mijn tweede tot en met vijfde verhoor bij de FIOD heb verklaard over facturen die ik in opdracht van [verdachte] in de administratie heb verwerkt, en dat ik bij de rechtercommissaris weer anders heb verklaard. U vraagt mij hoe het komt dat mijn verklaringen zo verschillend zijn. In die tijd, voor het verhoor bij de rechter-commissaris, zagen [verdachte] (het hof: [verdachte] , de verdachte) en ik elkaar regelmatig en hij zou ook zorgen dat ik een advocaat zou krijgen. U vraagt mij hoe het zit met het verschil tussen het eerste en tweede tot en wiet vijfde FIOD verhoor. Tijdens de lunchpauze hebben zij mij op mijn rechten en plichten gewezen. Ik kreeg steeds meer punten waar ik niet uitkwam. Ik was nog nooit eerder in contact gekomen met justitie. Toen heb ik een besluit genomen om het uit te leggen in plaats van 103 dagen in bewaring te zitten. Met uitleggen bedoel ik vertellen zoals het werkelijk gegaan is.”
het onder 6 bewezen verklaarde feitniet slaagt. Uit de betrouwbaar geachte verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] volgt immers dat de verdachte ook ten aanzien van de in de bewezenverklaring omschreven aangiften een leidinggevende rol heeft gehad. Dat geldt ook ten aanzien van de aangiften over het tweede kwartaal van 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2006. Medeverdachte [betrokkene 2] heeft tenslotte ten overstaan van de FIOD verklaard: “
Na de zoeking van 12 april 2005 is alles op verzoek van [verdachte] gewoon doorgegaan, zoals voor 12 april 2005. (...) [verdachte] heeft tegen mij gezegd dat ik op de aangiftebiljetten omzetbelasting van [A] B. V. vanaf 12 april 2005 tot en met heden geen te betalen omzetbelasting moest aangeven.”(V25-05, pagina 2).
“Elke keer als er een aangifte voor de BTW voor [A] na 12 april 2005 moest worden gedaan kreeg ik het weer benauwd. Ik besprak met [verdachte] dat ik er weinig voor voelde om weer een valse aangifte BTW in te dienen. Elke keer weer wist [verdachte] mij te overtuigen dat hij het zou oplossen.”(V25-06, pagina 2).
“ [verdachte] wilde nooit de gefactureerde en verschuldigde omzetbelasting betalen. Het hele gedoe met het valselijk facturen, het inboeken van de valse inkoop en exportfacturen ging er nu juist om om met de BTW te frauderen. Als we juist en volledig hadden aangegeven had het hele gedoe geen enkel nut gehad.”(V25-06, pagina 5)
tweede middelwordt gesteld dat het hof voorbij is gegaan aan de kern van het standpunt van de verdediging, inhoudende dat aan de facturen handel ten grondslag lag waardoor deze niet als vals aan te merken zijn. Het hof was gehouden dit nader te onderzoeken. In dat verband wordt in het bijzonder geklaagd dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de verklaringen van [betrokkene 2] kon worden gebaseerd omdat hij niet kon weten of er werkelijk handel heeft plaatsgevonden. Bovendien wordt geklaagd dat van een reeds opgemaakte factuur de verkoop niet is doorgegaan waardoor die factuur, indien deze toch per abuis in de administratie is terechtgekomen, niet als vals is aan te merken. Tot slot wordt geklaagd dat de bewezenverklaarde periode van feit 1 en 6 (deels) niet uit de bewijsmiddelen blijkt.
vijfde middelvervatte klacht aangaande het onder 6 bewezenverklaarde ‘feitelijk leiding geven’, geldt dat dit onderdeel van de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door het hof in de aanvulling van het arrest opgenomen verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] (bewijsmiddel 6 en 7) en de verklaring van medeverdachte en getuige [betrokkene 11] (bewijsmiddel 13 en 14). De daarop gebaseerde overwegingen die het hof heeft gewijd aan de rol van de verdachte zijn daarbij niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de klacht af.
tweedeals het
vijfde middelvervatte klacht dat de bewezenverklaarde periode te ruim is, reeds omdat een bewezenverklaring die inhoudt dat de malversaties in een bepaalde periode hebben plaatsgevonden niet noodzakelijkerwijs betekent dat die malversaties gedurende de hele periode hebben plaatsgevonden.
5.Het derde middel
Meer in het bijzonder ten aanzien van feit 3
6.Het vierde middel
7.Het zesde middel
Op te leggen straf