ECLI:NL:PHR:2018:23

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
16/02238
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en betrouwbaarheid van anonieme getuigenverklaringen in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor mishandeling. De verdachte had een taakstraf van 80 uren opgelegd gekregen, die kon worden omgezet in 40 dagen hechtenis. Daarnaast was er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. R.J. Baumgardt als advocaat één middel van cassatie heeft voorgesteld. Het middel betreft de klacht dat het hof in strijd met de wet een schriftelijk bescheid heeft gebruikt als bewijs, zonder de betrouwbaarheid daarvan te motiveren. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering (Sv) besproken, met name art. 344a lid 3 en art. 360 Sv, die betrekking hebben op het gebruik van verklaringen van anonieme getuigen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de verklaring van een onbekend gebleven getuige, aangeduid als [betrokkene 3], heeft gebruikt voor het bewijs, maar dat de verdediging niet expliciet de wens heeft geuit om deze getuige te horen. Hierdoor is de motiveringsplicht van het hof niet geschonden, en de Hoge Raad concludeert dat de verdachte geen belang heeft bij cassatie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 16/02238
Zitting: 23 januari 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 4 april 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegekend en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is bepaald.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Hiertoe heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het hof in afwijking van art. 344a Sv en met een in dat verband door de verdediging gevoerd verweer, voor het bewijs een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, heeft gebezigd en dit voorts in strijd met de wet niet heeft gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is het volgende bewezenverklaard:
“hij op
of omstreeks20 mei 2014 te 's-Gravenzande, gemeente Westland opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1] ) ,
meerdere malen, althans eenmaalop/tegen de neus
, althans het gezicht, althans het hoofdeen kopstoot heeft geven, waardoor deze letsel heeft bekomen en
/ofpijn heeft ondervonden.”
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een
proces-verbaal van aangifted.d. 22 mei 2014 van de politie Haaglanden met nr. PL1500-2014099544-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 3-5):

als de op 22 mei 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :

Op 20 mei 2014 arriveerde ik samen met mijn collega [betrokkene 2] op het Marktplein in 's-Gravenzande. Ik zag dat er een groep van 10 tot 15 jongeren op het plein stond. Wij liepen naar de groep toe. Wij waren bij de groep gearriveerd en de onbekende jongen stond ineens pal voor mijn neus. Ik zag dat de onbekende jongen zijn hoofd naar voren deed en mij vervolgens een kopstoot gaf op mijn neus. Ik voelde dat de stoot die ik kreeg kennelijk opzettelijk en met kracht werd gegeven want ik voelde een enorme pijnscheut door mijn neus gaan. Een jongen uit de groep wist te vertellen dat de voor ons onbekende jongen [verdachte] heet. Ik zag letsel aan de buitenzijde van mijn neus. Ik zag dat er een snee zat ter hoogte van de brug van mijn bril, welke in mijn neus werd gedrukt door de kopstoot.
2. Een
proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 17 juni 2014 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500- 2014099544-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 21-22):

als de op 17 juni 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :

Ik kwam samen met mijn collega [betrokkene 1] aan op de parkeerplaats te 's-Gravenzande. Ik zag het mij bekende groepje jongeren staan. Ik zag bij het groepje ook enkele onbekende jongens staan. Een van de onbekende jongens kwam naar ons toe. Ik zag dat de jongen met zijn hoofd tegen het hoofd van mijn collega stond. Ik zag dat de jongen hem vervolgens kennelijk opzettelijk en met kracht een kopstoot gaf. Ik zag dat er schade was ontstaan aan de neus van [betrokkene 1] en dat daardoor zijn neus bovenop, daar waar zijn bril stond, bloedde.
3. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 26 mei 2014 van de politie Haaglanden met nr. PL1500-2014099544-3.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 12-13):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 mei 2014 was ik op het Marktplein te 's-Gravenzande, gemeente Westland. Ik was hier naar aanleiding van een melding van mishandeling. Ik werd aangesproken door een onbekend persoon welke later bleek te zijn de aangever. Deze verklaarde dat hij van een onbekend persoon een kopstoot had gekregen op zijn gezicht. Ik zag dat hij een blauwe neus had ten gevolge van deze kopstoot.
Ik werd aangesproken door een persoon welke opgaf te zijn [betrokkene 3] . Ik zag dat [betrokkene 3] op zijn telefoon keek. Na enkele seconden hoorde ik [betrokkene 3] zeggen: dit is hem. Hierop liet hij een foto op zijn telefoon zien, welke van Facebook afkomstig was. Ik zag dat het om een persoon ging met de naam [verdachte] . Ik zag dat deze [verdachte] woonachtig was in [woonplaats] en geboren was in [geboorteplaats] : Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen: dit is de jongen die de aangever mishandeld heeft. Ik heb vervolgens de naam, geboorteplaats en woongemeente van de verdachte doorgegeven aan de wachtcommandant teneinde deze na te vragen in het bedrijfsprocessensysteem van de politie eenheid Den Haag. Ik hoorde dat hij een persoon met die gegevens had gevonden, te weten [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] , wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats] .
Deze gegevens kwamen overeen met de bevindingen van de verbalisant tot zover. Ik kreeg een politiefoto toegestuurd van [verdachte] . Ik zag dat de politiefoto overeenkwam met de foto van Facebook welke ik eerder had gezien. Ik zag dat de foto overeenkwam door stand en omvang van de mond en het voorhoofd. Hieruit blijkt [verdachte] als zodanig genoemd door de getuige, te zijn de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
4. Een
proces-verbaal van bevindingend.d. 12 december 2014 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014099544-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Deze zaak betreft een mishandeling. Ik heb de foto van de verdachte [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1995 laten zien aan de aangever (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ). Ik vroeg hem of hij de verdachte herkent als zijnde dader. Ik hoorde dat de aangever antwoordde: "Ja, dat is hem".”
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdediging aldaar het volgende aangevoerd:
“De raadsman voert het woord tot verdediging:
Cliënt ontkent degene te zijn geweest die de aangever heeft mishandeld.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heb ik uitvoerig betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om vast te kunnen stellen dat cliënt überhaupt op de plaats delict aanwezig is geweest. De getuige genaamd [betrokkene 3] heeft zijn personalia niet opgegeven, waardoor hij niet nader kan worden ondervraagd. Deze [betrokkene 3] heeft cliënt op Facebook opgezocht. De foto van cliënt is zonder toestemming van de officier van justitie aan diverse personen getoond. Een enkelvoudige fotoconfrontatie is niet voldoende betrouwbaar. Het door de aangever opgegeven signalement is onvoldoende om tot een veroordeling te komen. Derhalve verzoek ik u cliënt vrij te spreken van het aan hem ten laste gelegde.”
Blijkens het arrest heeft het hof dit verweer verworpen en het gebruik van bewijsmiddel 3 onder het kopje “bewijsvoering” als volgt (nader) gemotiveerd:
“Naar het oordeel van het hof is de in het proces-verbaal van bevindingen opgenomen verklaring van een persoon genaamd [betrokkene 3] bruikbaar voor bewijs, nu de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal en door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om voornoemde persoon te (doen) ondervragen.”
Blijkens het proces-verbaal van onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is – voor zover voor de onderhavige zaak van belang – nog het volgende voorgevallen:
“Ik ontken het tenlastegelegde, ik heb er niets mee te maken.
Het kan zijn dat ik op de dader lijk. Ik heb geen bijzondere uiterlijke kenmerken.
Ik heb [betrokkene 3] wel eens op een feestje gezien. Ik weet niet waarom [betrokkene 3] geen verklaring bij de politie heeft willen afleggen. Ik kom eigenlijk nooit in ‘s-Gravenzande.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
De getuige “ [betrokkene 3] ” is tot op heden onbekend gebleven. Voor de beide fotoconfrontaties heeft de officier van justitie geen toestemming verleend, terwijl het hier om enkelvoudige fotoconfrontaties gaat. Deze zijn onbetrouwbaar als bewijsmiddel. De aangever weet eerst weinig over de jongen die hem heeft geslagen te vertellen. Hij komt pas later, als hij dit al met anderen heeft kunnen bespreken, met een signalement. De raadsman bepleit vrijspraak van het ten laste gelegd en niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij.”
3.3.
Art. 344a lid 3 luidt:
“Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.”
Art. 360 Sv, voor zover relevant, luidt:
“1. Van het gebruik als bewijsmiddel
(…)
van schriftelijk bescheiden als bedoeld in art. 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden.
4. Op straffe van nietigheid.”
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad valt te ontwaren dat (onder meer) anonieme bellers [1] en onbekend gebleven betrokkenen of passanten [2] die een verklaring afleggen bij een verbalisant die daarvan een proces-verbaal opmaakt, worden aangemerkt als een ‘persoon wiens identiteit niet blijkt’ in de zin van art. 344a lid 3 Sv. Indien de personalia van de anoniem gebleven getuige wel bekend zijn bij strafvorderlijke autoriteiten, maar niet bij de verdediging, is een dergelijke persoon niet aan te merken als een ‘persoon wiens identiteit niet blijkt.’ [3] De verdediging dient krachtens art. 344a lid 3 onder b Sv de wens te kennen te geven tot het verhoor van de anoniem gebleven getuigen. Die wens hoeft niet een uitdrukkelijk (en herhaald) verzoek te zijn, waardoor art. 344a lid 3 Sv een minder strenge eis kent dan geldt voor de verzoeken als bedoeld in art. 267, 288 en 315 Sv. [4] Indien de verdediging de wens kenbaar heeft gemaakt tot het horen van de getuige en de feitenrechter wijst dit af, dan staat art. 344a lid 3 Sv in de weg aan het gebruik van het proces-verbaal voor het bewijs. [5]
Krachtens art. 360 lid 1 en 4 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, geldt bovendien op straffe van nietigheid een nadere motiveringsplicht voor de rechter die voor het bewijs een schriftelijk bescheid gebruikt houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Die motiveringsplicht houdt in dat de rechter moet aangeven dat aan de vereisten als bedoeld in art. 344a lid 3 is voldaan, terwijl hij tevens moet laten blijken dat hij zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring heeft onderzocht. [6]
3.4.
In het onderhavige geval heeft het hof het onder 3.2 weergegeven proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant van 26 mei 2014, inhoudende de verklaring van een verder (kennelijk) [7] onbekend gebleven persoon genaamd ‘ [betrokkene 3] ’, gebezigd voor het bewijs (bewijsmiddel 3). Gezien hetgeen onder 3.3. is weergegeven, kan dit bescheid bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Het hof heeft dit blijkens zijn arrest ook als dusdanig beoordeeld. Daarover klaagt het middel dan ook terecht niet.
3.5.
Het eerste relevante punt in de onderhavige zaak is echter of hetgeen de verdediging op enig moment in de loop van het geding heeft aangevoerd kan worden aangemerkt als de wens tot het horen van ‘ [betrokkene 3] ’. [8]
Het door de steller van het middel ingenomen standpunt dat de verdediging op enig moment in het geding heeft verzocht ‘ [betrokkene 3] ’ te willen horen, kan ik niet volgen. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdediging aangeeft dat de personalia van ‘ [betrokkene 3] ’ niet bekend zijn en hij daarom niet nader kan worden ondervraagd. Echter, in samenhang met hetgeen de verdediging verder ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd, lijkt deze opmerking overwegend te zien op de betrouwbaarheid van de enkelvoudige fotoconfrontatie van het slachtoffer met de (politie)foto van de verdachte. Hierin verschilt de onderhavige zaak van een zaak uit 2006, waarin de verdediging (overwegend) ter terechtzitting in hoger beroep uitgebreid en uitdrukkelijk had betoogd dat het wenselijk zou zijn geweest de anoniem gebleven getuige te horen, vanwege de grote vraagtekens die konden worden geplaatst bij de betrouwbaarheid. Dat uiteindelijk in die zaak geen verzoek tot het horen van de getuige was gedaan getuigde, aldus mijn ambtgenoot Knigge in de conclusie bij die zaak, slechts van realiteitszin. [9] In de onderhavige zaak meen ik echter dat uit de verder niet onderbouwde opmerking dat de anoniem gebleven getuige niet kan worden ondervraagd onvoldoende uitdrukt dat aan de kant van de verdediging die wens tot ondervraging in de zin van art. 344a lid 3 onder b Sv ook werkelijk bestond. Ook uit de andere stukken van het geding blijkt niet dat de verdediging op enig ander moment die wens te kennen heeft gegeven. [10] Hierdoor getuigt het oordeel van het hof in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.
Dan kom ik toe aan het in de toelichting op het middel vervatte standpunt dat het hof in strijd met art. 360 lid 1 en 4 Sv niet aan zijn motiveringsverplichting heeft voldaan. Weliswaar heeft het hof blijkens zijn arrest weergegeven dat aan de vereisten van art. 344a lid 3 onder a en b Sv is voldaan, echter ‘s hofs beslissing houdt geen uitdrukkelijk oordeel in over de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring, waardoor in strijd met art. 360 lid 1 en 4 Sv niet aan de motiveringsplicht is voldaan. [11] Niettemin meen ik dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met de constatering dat de verdachte desondanks geen belang heeft bij cassatie. [12] Ik ben van mening dat, vooral gelet op de uiteindelijke herkenning door de aangever aan de hand van de aan hem getoonde foto, de overige bewijsmiddelen de bewezenverklaring zelfstandig kunnen dragen. De gewraakte verklaring van de verder onbekend gebleven [betrokkene 3] is slechts de opmaat daartoe, maar maakt niet de kern uit van het bewijs. En dat is op zichzelf toereikend.
3.7.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie o.m. HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6752 en HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS1884.
2.Zie o.m. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2407, HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:658, HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3858, HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3151 en HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9774.
3.HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2082 en HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3300.
4.Vlg. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9109, NJ 2006/209 en de bijbehorende conclusie van met ambtgenoot Knigge, waarin het verschil tussen het getuigenverzoek en de wens tot het horen van een getuige uit de doeken wordt gedaan (ECLI:NL:PHR:2006:AU9109).
5.HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9774, NJ 2011/451. Zie tevens HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2407.
6.Zie o.m. HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460 en HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3300.
7.Ik merk op dat de verdachte blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg ‘ [betrokkene 3] ’ wel lijkt te kennen en hij mogelijkerwijs voor de verdediging dus kon worden geïdentificeerd.
8.HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9774, NJ 2011/451 en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2407. In die zaken heeft het hof de (toch gedane) verzoeken van de verdediging tot het horen van de anonymi expliciet afgewezen.
9.Gezien HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9109, NJ 2006/209 en de bijbehorende conclusie van met ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2006:AU9109).
10.HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:526 en de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2017:196).
11.HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460, laatstelijk herhaald in HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:658
12.Vlg. HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:526 en ECLI:NL:PHR:2017:196.