Conclusie
middelbehelst de klacht dat het hof in strijd met art. 14b (oud) Sr de duur van de proeftijd heeft bepaald op drie jaren.
Verdachte heeft een cruciale rol gespeeld in de opgezette constructies rondom een drietal rechtspersonen om het vertrouwen te wekken van leveranciers, goederen te bestellen op rekening en deze vervolgens niet te betalen. Zodra de schuldeisers verhaal probeerden te halen bij de rechtspersonen werden deze overdragen aan verdachte en vervolgens failliet verklaard, zodat de schuldeisers met lege handen achterbleven.
Door deze handelwijze is het vertrouwen in het handelsverkeer ernstig geschaad en is grote schade ontstaan voor de gedupeerde bedrijven.
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Het hof:
(…)
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
(…)”