8.1.Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
“
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van driejaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat het gaat om ernstige feiten, waarbij vier vrouwen gedurende een relatief lange periode en in georganiseerd verband zijn uitgebuit. De verdachte en [medeverdachte] hebben zich daarbij bediend van psychische terreur, zoals [medeverdachte] zelf tijdens een afgeluisterd gesprek heeft gezegd. Deze terreur heeft tot grote schade aan lijf en geest van de slachtoffers geleid. Dat de slachtoffers, met name [betrokkene 1] , geen belastende verklaring over hun uitbuiters wilden afleggen is een bijzonder en zorgelijk aspect van deze zaak; gelukkig wordt dit beeld door de afgeluisterde gesprekken gecorrigeerd. De verdachte was de uitvoerende arm van [medeverdachte] . Zij zette de slachtoffers onder druk en controleerde ze. Ze profiteerde ook van hun geld. Aan de andere kant kan als verzachtende omstandigheid gelden dat het werken in de prostitutie voor [medeverdachte] , vanaf jonge leeftijd, zijn sporen heeft nagelaten. In die zin is de verdachte ook als slachtoffer te beschouwen, al is dat niet in de zin van het non-punishment beginsel. Daarnaast is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden. Daarom wordt 10% strafkorting op de eis toegepast.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat in het geval van een bewezenverklaring toepassing dient te worden gegeven aan het rechterlijk pardon zoals neergelegd in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht gelet op het non-punishment beginsel (hierna wederom: het beginsel). Hij heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
Het is evident dat de verdachte gedurende negen jaar slachtoffer van mensenhandel is geweest. Zij heeft dat zelf verklaard en het blijkt ook uit tapgesprekken tussen haar en [medeverdachte] . Haar verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van de slachtoffers en van [medeverdachte] zelf. [medeverdachte] heeft haar aangezet tot prostitutie en al haar inkomsten afgepakt, terwijl hij zelf niets uitvoerde. Hij heeft daarbij misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie. Die bestond er onder meer uit dat zij verliefd was op [medeverdachte] en dat zij in Nederland geen uitweg zag richting een ander leven. Daarnaast bevond haar dochter zich bij de moeder van [medeverdachte] . Het hof moet dan ook handelen naar de aard en strekking van het beginsel. Als maatstaf daarvoor heeft te gelden dat de uitbuitingssituatie tot het begaan van de strafbare feiten heeft geleid zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft voorgesteld. Dat is hier het geval geweest: als de verdachte niet in die miserabele situatie had verkeerd, zou zij deze feiten nooit hebben begaan. Subsidiair heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan dat het hof, als het niet de door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel voorgestane uitleg van het beginsel volgt, hieromtrent prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie van de EU.
Het oordeel van het hof
Het beroep op toepassing van artikel 9a Sr.
Voor wat betreft het oordeel van het hof over de toepasselijkheid en de inhoud van het beginsel verwijst het hof naar de hiervoor gegeven inleidende beschouwing. Deze leiden het hof tot de conclusie dat straffeloosheid op zijn plaats is als de verdachte gedwongen of bewogen zou zijn geweest de tegen haar bewezen verklaarde strafbare feiten te plegen en deze feiten het rechtstreeks gevolg zouden zijn van de jegens dat slachtoffer gepleegde mensenhandel.
Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen in het kader van de psychische overmacht werd overwogen. Daarin kwam het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld onder dwang of drang of dat zij is bewogen tot het medeplegen van mensenhandel jegens anderen. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
Het hof begrijpt het betoog van de raadsman aldus, dat het non-punishment beginsel zo moet worden uitgelegd dat het dwangmiddel waarmee een verdachte zelf is uitgebuit - te weten het misbruik van zijn kwetsbare situatie -, tevens heeft te gelden als het dwangmiddel waardoor hij strafbare feiten heeft gepleegd. Het hof deelt deze opvatting niet. Weliswaar laten zich situaties denken waarin dit het geval is maar dat geldt zeker niet voor alle strafbare feiten die door een slachtoffer van mensenhandel worden gepleegd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De in de inleidende beschouwing geciteerde teksten, noch de Aanwijzing bieden duidelijkheid over precieze reikwijdte van het non-punishment beginsel. Wel zijn in de considerans van de Richtlijn enige voorbeelden gegeven van strafbare feiten die onder het non-punishment beginsel vallen, zoals het gebruik van valse documenten en overtredingen van de prostitutie- of immigratiewetgeving. Een limitatieve opsomming van strafbare feiten die onder de bescherming kunnen vallen, behelst de considerans echter niet. Het hof begrijpt uit de gegeven voorbeelden dat de opstellers van de Richtlijn strafbare feiten voor ogen hebben gehad die samenvallen, of zeer nauw samenhangen, met het brengen van een slachtoffer in een uitbuitingssituatie en met de werkzaamheden waartoe hij vervolgens is gedwongen. Het hof vat dit aldus op, dat in dergelijke gevallen (mits daadwerkelijk van dat samenvallen of die zeer nauwe samenhang sprake is) kan worden aangenomen dat de dwangmiddelen waarmee de uitbuiter het slachtoffer In een uitbuitingssituatie heeft gebracht en gehouden, het slachtoffer er tevens toe hebben gebracht deze feiten te plegen. Dergelijke feiten kunnen daarom worden gezien als het rechtstreeks gevolg van de in het kader van de mensenhandel op het slachtoffer uitgeoefende dwang.
Dat kan niet worden gezegd van deelneming door een slachtoffer aan de uitbuiting van andere slachtoffers. De dwang waarmee een slachtoffer in een uitbuitingssituatie wordt gebracht en gehouden, leidt er immers niet rechtstreeks toe dat hij ook zelf tot uitbuiting overgaat. Het is dan ook de vraag of, en zo ja op welke grond, in dergelijke gevallen kan worden aangenomen dat het slachtoffer tot het plegen van die feiten is gedwongen dan wel bewogen en derhalve of het non-punishment beginsel toepassing moet vinden.
Ter beantwoording van die vraag heeft het hof gelet op de tekst en de ratio van voornoemde bepalen zoals weergegeven in overweging 14 van de considerans, en op de in artikel 8 van de Richtlijn neergelegde causaliteitseis. Ook heeft het hof acht geslagen op de implementatie van die bepalingen in Nederland in het bijzonder in de Aanwijzing. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het non-punishment beginsel mede ziet op de bescherming van de mensenrechten van slachtoffers van mensenhandel. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat denkbaar is dat onder omstandigheden moet worden aangenomen dat een slachtoffer van mensenhandel door de uitbuitingssituatie waarin hij terecht gekomen is, wordt gedwongen of bewogen tot het plegen van strafbare feiten die minder nauw met die uitbuiting samenhangen. Een voorbeeld van dat soort feiten is het medeplegen van, of de medeplichtigheid aan mensenhandel. Het hof is van oordeel dat dit het geval kan zijn indien die feiten het rechtstreeks gevolg zijn van de mensenhandel
situatiewaarin het slachtoffer verkeerde. Of dat laatste het geval is hangt naar het oordeel van het hof af van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder (doch niet uitsluitend) de (aard van de) door de mensenhandelaar aangewende dwangmiddelen, de duur van de mensenhandelsituatie waarin het slachtoffer zich bevond, de mate van afhankelijkheid van het slachtoffer ten opzichte van de mensenhandelaar, de aard van de door het slachtoffer begane strafbare feiten en de rol en de eigen belangen daarbij en de (mate van) vrijwilligheid bij het plegen van die strafbare feiten.
Toegepast op de onderhavige situatie overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte] is bij vonnis van de rechtbank van 9 januari 2014 vrijgesproken van mensenhandel ten opzichte van de verdachte. Die vrijspraak ligt, zoals hiervoor overwogen, thans in hoger beroep niet voor. Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof echter van oordeel dat voor het aannemen van het slachtofferschap geen daartoe veroordelend vonnis is vereist.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat de verdachte op de jonge leeftijd van achttien jaar een relatie is aangegaan met de acht jaar oudere [medeverdachte] . Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. Anders dan in Hongarije heeft [medeverdachte] in Nederland niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [medeverdachte] werkten, zelf in de prostitutie aan het werk gebleven. De verdachte was in de ten laste gelegde periode verliefd op [medeverdachte] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof uit de stukken en uit zijn eigen waarneming ter terechtzitting de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.
Het hof ziet haar dan ook als een kwetsbare verdachte. Dat brengt echter niet met zich mee dat zij reeds daarom kan worden aangemerkt als slachtoffer van mensenhandel.
Aan de andere kant is immers ook uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de verdachte meeprofiteerde van zowel haar eigen werkzaamheden als van de uitbuiting van de andere vrouwen. [medeverdachte] was haar partner. Tussen hen was sprake van een langdurige en kennelijk serieuze relatie. Zij en [medeverdachte] werden door de slachtoffers ook als een stel gezien.
Zij deelde de inkomsten met [medeverdachte] . Het hof acht het daarbij van minder belang of zij zelf over geld beschikte of dat zij van [medeverdachte] kreeg wat zij vroeg, zoals zij zelf heeft verklaard.
Over de verhouding tussen haar en [medeverdachte] is aldus onvoldoende gebleken om te kunnen komen tot de conclusie dat hij haar heeft uitgebuit. Omdat het tegendeel echter evenmin zonder meer kan worden aangenomen, laat het hof in het midden of zij als slachtoffer in de zin van het beginsel kan worden aangemerkt. Het zal daarom ingaan op de vraag of de verdachte door haar situatie is gedwongen of bewogen tot het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
Zoals hiervoor reeds werd overwogen, voelden de slachtoffers zich met name door de verdachte onder druk gezet. Zelf heeft de verdachte bij de politie verklaard dat twee van de slachtoffers voor haar en haar man werkten. Dat [medeverdachte] de verdachte onder druk heeft gezet om zich aldus op te stellen, is niet gebleken. De verdachte heeft dat ook niet verklaard. Het hof ziet de verklaring voor haar opstelling veeleer in het gegeven dat het ook in haar belang was dat de slachtoffers geld binnenbrachten, omdat dat geld mede aan haar ten goede kwam.
Een en ander beschouwend komt het hof tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door de situatie waarin zij zich bevond is gedwongen of bewogen tot de uitbuiting van een of meer dan de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers. Het is van oordeel dat zij de bewezenverklaarde feiten vrijwillig heeft begaan. Het verweer wordt verworpen.
De strafmaat
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, samen met haar ex-partner, schuldig gemaakt aan mensenhandel. Ook heeft zij er in die periode een gewoonte van gemaakt de opbrengsten daarvan wit te wassen.
Mensenhandel is een ernstig feit, omdat het leidt tot de schending van fundamentele mensenrechten, waarbij inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers. Daarom past daarop in beginsel slechts een gevangenisstraf. Ook witwassen is een ernstig strafbaar feit, omdat daardoor de integriteit van het financiële verkeer in het geding is. Geld dat van misdrijf afkomstig is wordt als legaal verkregen geld uitgegeven en overgeboekt. Ook voor dergelijke feiten plegen gevangenisstraffen te worden opgelegd.
Bij de beslissing over de vraag hoe hoog de straf moet zijn en of die onvoorwaardelijk of (deels) voorwaardelijk moet worden opgelegd spelen diverse factoren een rol. Sommige daarvan zijn strafverzwarend, andere juist strafverminderend.
Het hof constateert dat de verdachte en [medeverdachte] zich gedurende ruim één jaar met de uitbuiting van vrouwen in de prostitutie hebben beziggehouden en daarbij drie slachtoffers hebben gemaakt. Het enige motief voor dit handelen lijkt de hang naar geld te zijn geweest. De verdachte heeft weliswaar gesteld dat [medeverdachte] het geld beheerde en dat zij daarover niet kon beschikken, maar uit de bewijsmiddelen volgt dat ook zij van de gezamenlijk inkomsten profiteerde.
[medeverdachte] had de leidende rol, maar de verdachte ondersteunde hem actief. De slachtoffers waren net als de verdachte en [medeverdachte] afkomstig uit Hongarije en naar Nederland gekomen om uit uiterst armoedige omstandigheden te ontsnappen. Zij meldden zich vrijwillig bij de verdachte en [medeverdachte] voor onderdak in Amsterdam, om van daaruit in de prostitutie werkzaam te zijn. Zij moesten dan wel een belangrijk deel van hun inkomsten afstaan. [medeverdachte] maakte daartoe een financiële afspraak die ten aanzien van twee van de slachtoffers inhield dat, naast een bijdrage voor kost en inwoning, dagelijks de helft van het verdiende bedrag moest worden afgedragen. Met het derde slachtoffer was de afspraak dat € 50 per dag werd afgestaan. Die afspraak werd door de slachtoffers ervaren als een noodzakelijk kwaad: er stond geen concrete tegenprestatie tegenover, maar andere pooiers eisten nog meer en zelfstandig werken was ten gevolge van problemen met de taal en de onbekendheid met de Nederlandse situatie geen optie. Daarom werd met deze ongunstige voorwaarden akkoord gegaan. Daarbij kwam dat, eenmaal aan het werk, op de slachtoffers druk werd uitgeoefend om te verdienen. Wanneer niet genoeg werd verdiend, ontstond een schuld die moest worden terugbetaald. Er werd geschreeuwd en soms gedreigd. Juist bij het uitoefenen van druk en het dreigen speelde de verdachte een belangrijke rol. Alle slachtoffers hebben verklaard dat het niet zozeer [medeverdachte] , maar juist de verdachte was die zich agressief opstelde en voor wie zij bang waren. Dat vindt bevestiging in de afgeluisterde gesprekken tussen [medeverdachte] en de verdachte, waarin de verdachte [medeverdachte] erop aansprak dat hij harder moest zijn naar een van de slachtoffers. Daarbij zei zij letterlijk dat de meisjes bang zijn voor haar en niet voor [medeverdachte] .
Anderzijds hadden de slachtoffers relatief veel vrijheid. Zij gingen af en toe terug naar Hongarije en kregen dan zo nodig van [medeverdachte] geld mee, dat dan wel later weer moest worden terugbetaald. Ook konden zij alle drie de werkrelatie verlaten toen zij dat wilden.
Het hof merkt nog op dat het minder dan de advocaat-generaal waarde toekent aan de opmerking van [medeverdachte] , in het afgeluisterde telefoongesprek met de verdachte van 14 juli 2012, dat sprake was ‘psychische terreur’. Het hof wijst daartoe bijvoorbeeld op het gesprek van 10 juli 2012, waarin [medeverdachte] de verdachte vermanend toesprak dat zij niet zo tekeer moest gaan. In dat gesprek zei hij onder meer: “Niemand hoeft bedreigd worden, als iemand weg wil gaan dan moet hij gaan. Je kan het toch niet tegenhouden. We zijn toch geen Jozsi’s en zo.” Het dossier geeft de indruk dat sprake was van een enigszins ambivalente verhouding tussen de verdachte en [medeverdachte] enerzijds en de slachtoffers anderzijds. Het slachtoffer [betrokkene 2] verwoordde het als volgt: “Het was hulp, maar ook dwang”. Het hof ziet dit als een adequate beschrijving van de situatie. Het hof concludeert dan ook dat zonder meer sprake is geweest van uitbuiting, met alle gevolgen voor de slachtoffers van dien, maar dat deze uitbuiting anderzijds niet met een ernstige mate van dwang en dreiging gepaard is gegaan.
Voor wat betreft het witwassen overweegt het hof dat het - populair gezegd - uitgeven van het met de mensenhandel buitgemaakte geld zozeer samenhangt met die mensenhandel dat het hof, hoewel sprake is van een afzonderlijk strafbaar feit, geen grond ziet een hogere straf op te leggen dan het gedaan zou hebben als dit feit niet was ten laste gelegd en bewezen verklaard.
Als strafverminderende omstandigheid ziet het hof voorts de persoon van de verdachte. Zij is, zoals hiervoor reeds overwogen, op jonge leeftijd een relatie aangegaan met de acht jaar oudere [medeverdachte] . Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. In Nederland heeft [medeverdachte] niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [medeverdachte] werkten, in de prostitutie aan het werk gebleven. Zij was verliefd op [medeverdachte] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.
Het hof weegt ten slotte mee dat de feiten tussen de vijf en zes jaar geleden hebben plaatsgevonden. Sindsdien is de verdachte, naar ter terechtzitting aannemelijk is geworden, een ander leven gaan leiden. Zij heeft een nieuwe partner en een kind en leeft van een uitkering. Zij is niet meer in aanraking gekomen met justitie.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 juni 2017 is zij niet eerder onherroepelijk veroordeeld.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat voor de onderhavige feiten oplegging van een gevangenisstraf van vierentwintig maanden passend zou zijn. Het hof is echter met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden doordat de behandeling in hoger beroep op het moment van de uitspraak drie jaar en bijna zes maanden zal hebben geduurd, zonder dat sprake is van omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen. Het hof is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met bijna achttien maanden. Het hof zal daarom de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf aanzienlijk matigen zoals hieronder vermeld.”