AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Beoordeling van opzet en valsheid in geschrift in een oplichtingszaak met werkgeversverklaringen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2018 uitspraak gedaan over een cassatieberoep van de verdachte, die was veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor meerdere feiten van oplichting en valsheid in geschrift. De verdachte had werkgeversverklaringen ingediend bij een hypotheekaanvraag, waarvan het hof oordeelde dat deze valselijk waren opgemaakt. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 maanden. Het hof had de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, met uitzondering van één partij waarvan de vordering niet-ontvankelijk was verklaard. De verdachte stelde dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank had bevestigd en dat er onvoldoende bewijs was voor het opzet op valsheid in geschrift. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de juiste maatstaf had toegepast, maar dat de overwegingen over het opzet onjuist waren. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot vernietiging van het arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
Voetnoten
1.Stb. 2006, 470. Inwerking getreden op 1 maart 2007.
2.Vlg. H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, Alphen aan de Rijn: Tjeenk Willink, 1983, p. 170-176.
3.A.E. Harteveld, Bevestigen of vernietigen, in: Liber Amicorum D.H. de Jong, Pet af, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 101-103.
4.HR 21 december 1948, NJ 1949, 135.
7.Krabbe 1983, p. 174.
8.Welk criterium in cassatie nog steeds geldt, zo maak ik op uit het recente overzichtsarrest over samenloop, HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112. 9.Een – kennelijk – incomplete pleitnotitie is aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting hoger beroep gehecht. Deze lijkt per abuis enkelzijdig te zijn gekopieerd. Een en ander is voor de beoordeling van dit middel niet van belang.
10.Vlg. onder meer HR 14 januari 1918, NJ 1918, p. 196, HR 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4886 en Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, commentaar bij art. 225 Sr, aantekening 6.1 (actueel tot 14 januari 2017). 11.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, commentaar bij art. 225 Sr, aantekening 4.3 (actueel tot 14 januari 2017).
12.HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6354 en Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, commentaar bij art. 225 Sr, aantekening 4.1 en 4.3 (actueel tot 14 januari 2017). 13.In die zin vergelijkbaar HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1021 en de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (PHR:2016:436). 14.Een – kennelijk – incomplete pleitnotitie is aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting hoger beroep gehecht. Deze lijkt per abuis enkelzijdig te zijn gekopieerd. De strekking van het op de terechtzitting gevoerde verweer is echter door het hof weergegeven zodat aan de incompleetheid van dit processtuk door mij geen nadere consequenties zijn verbonden.
15.Vlg. Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, commentaar bij art. 225 Sr, aantekening 6.1 (actueel tot 14 januari 2017).
17.Door mij geciteerd, hierboven onder 4.2.
18.J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, § IV.5.2 (online via Kluwer Navigator).
19.De onderhavige zaak verschilt in dit verband van HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2591 met bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Spronken (PHR:2016:1134) waarin het (voorwaardelijke) opzet uit de bewijsmiddelen af te leiden viel.