“Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde belaging en daartoe het volgende overwogen:
Verdachte heeft zijn achterbuurvrouw [aangeefster] vanuit zijn woning lange tijd heimelijk gefilmd. Hij heeft verklaard geen contact met [aangeefster] te hebben gewild noch te hebben gezocht. Hij wilde juist dat het niet “uitkwam” dat hij haar filmde. Verdachtes verklaring wordt bevestigd door de wijze waarop de videocamera was geplaatst: verstopt onder een dekbed en karton. [aangeefster] heeft verklaard nooit iets van het filmen te hebben gemerkt. Onder deze omstandigheden, die zowel wat betreft voorgeschiedenis als handelingen wezenlijk anders zijn dan in het door de officier van justitie aangehaalde arrest, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van belaging. Bij het strafbare feit belaging wil een dader juist iets bewerkstelligen bij het slachtoffer. Inde onderhavige zaak ontbreekt bij verdachte het oogmerk om [aangeefster] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden of vrees aan te jagen. Nu dit vereiste oogmerk ontbreekt, volgt vrijspraak.
Het standpunt van het openhaar ministerie
In de appelschriftuur van 17 april 2018 heeft de officier van justitie betoogd dat verdachte met zijn handelen het oogmerk gehad om aangeefster [aangeefster] te dwingen te dulden dat hij haar stelselmatig bekeek en opnames van haar (ontblote) lichaam maakte. Volgens de officier van justitie doet daaraan niet af dat [aangeefster] ten tijde van die gedragingen niet bekend was met die gedragingen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3095) en een arrest van Hof Amsterdam van 25 januari 2017 dat vervolgens in die strafzaak is gewezen, volgt dat de omstandigheid dat aangeefster pas op de einddatum van de (ten laste gelegde) belagingsperiode op de hoogte is geraakt van de belagingshandelingen, geen beletsel is om belaging aan te nemen. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde belaging. De conclusie van de officier van justitie is overgenomen door de advocaat-generaal. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal ook verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad. In dit arrest laat de Hoge Raad zich weliswaar niet uit over het al dan niet ontbreken van het oogmerk, maar de overweging van de Hoge Raad zou volgens de advocaat-generaal zonder betekenis zijn als het óógmérk altijd zou ontbreken bij een heimelijke opname. Wat betreft de betekenis van het "oogmerk" in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht verwijst de advocaat-generaal naar de volgende overweging in de conclusie van zijn ambtsgenoot mr. Knigge bij voormeld arrest:
De belangrijkste functie die de indieners aan het bijkomend oogmerk toekenden, is dat daardoor het psychische leed van het slachtoffer wordt geobjectiveerd. (...) Waar het bij die beoogde objectivering om gaat, is als ik het goed zie dat de stelselmatige inbreuk op de privacy een zekere, objectief te bepalen, ernst moet hebben. Bij die geobjectiveerde ernst gaat het dan om de gevolgen voor het slachtoffer die van de stelselmatige inbreuk in redelijkheid te verwachten zijn. Door het oogmerkvereiste op die manier uit te leggen, wordt denk ik aan de wetsgeschiedenis het meeste recht gedaan. Ik teken daarbij aan dat uiteindelijk consensus lijkt te hebben bestaan over de gedachte dat de kern van het onrecht in het stelselmatige van de inbreuk zit. Dat maakt dat .er geen goede grond is om het heimelijk volgen, filmen en begluren buiten het bereik van de strafbepaling te plaatsen.
Dergelijk gedrag kan even stelselmatig zijn als gedrag waarmee het slachtoffer direct wordt geconfronteerd, terwijl de impact op het slachtoffer in potentie groot is.
Verder verwijst de advocaat-generaal naar het arrest van het gerechtshof Arnhem van 21 januari 2008 (ECLI:NL:GHARN:BD1241) waarin het begrip "oogmerk" op de volgende wijze is ingevuld:
Uit de stelling van verdachte, dat hij zich juist verborgen hield omdat hij niet wilde dat zij van het begluren op de hoogte zou komen, kan het hof niet anders afleiden dat verdachte wist dat als noodzakelijk gevolg aan het heimelijk begluren van mevrouw de A. in haar woonkamer verbonden was dat voor. haar ook geen gelegenheid bestond er iets tegen te ondernemen en zij aldus gedwongen werd het begluren te dulden, doordat hij haar geen keuze liet zijn gedrag dl dan niet ie aanvaarden, maar haar zonder haar toestemming (indringend) observeerde.
De advocaat-generaal concludeert primair dat - gelet op de zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [aangeefster] die werd gemaakt door haar stelselmatig in de slaapkamer te filmen, bij verdachte het oogmerk heeft bestaan het slachtoffer dit te laten dulden in dé uitleg van het begrip "oogmerk" zoals is verwoord in de conclusie van mr. Knigge. Subsidiair concludeert de advocaat-generaal dat verdachte het slachtoffer heeft gedwongen een en ander te dulden omdat hij wist dat dit het noodzakelijke gevolg was van het heimelijk begluren, conform de redenering van het gerechtshof Arnhem in het arrest uit 2008.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop - na terugwijzing van die zaak gewezen - arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2017 betrekking hebben op een andere casus dan de strafzaak tegen verdachte. In de andere strafzaak bracht de belager een groot deel van het leven van het slachtoffer in kaart door haar zowel fysiek als digitaal via sociale media te volgen, waarbij het slachtoffer kennelijk wel iets van de handelingen van haar belager heeft gemerkt, en speelde een eerdere belaging - van dit slachtoffer door dezelfde belager - ook een rol. De raadsman heeft bepleit de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde te bevestigen en verdachte opnieuw vrij te spreken van belaging.
Het oordeel van het hof
Het hof constateert dat in de strafzaak tegen verdachte niet ter discussie staat dat hij vanuit een raam van zijn woning in de tenlastegelegde periode regelmatig met een verborgen videocamera beelden heeft gemaakt van aangeefster [aangeefster] terwijl zij zich bevond in de slaapkamer van haar woning - verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor dit heimelijk filmen van aangeefster en hij heeft tegen de veroordeling voor dit strafbare feit geen hoger beroep ingesteld. Het staat ook vast dat verdachte hierdoor opzettelijk en wederrechtelijk een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster heeft gemaakt. Het hof ziet zich evenwel gesteld voor de vraag of verdachte tevens heeft gehandeld met het oogmerk aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Uit de aangifte van [aangeefster] volgt dat zij in de namiddag van 7 juni 2017 van haar vader hoorde dat er volgens een buurtbewoner mogelijk een camera aanwezig was tussen de dekens die zij regelmatig had zien hangen uit een raam van een woning achter de woning van aangeefster en haar vader. Hierop belde de vader van aangeefster de politie. Nadat de politie later die middag in de bewuste woning was geweest hoorde aangeefster van de politieagenten dat er inderdaad een camera was aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van die woning hingen en dat haar slaapkamer vanuit die positie in beeld was. Het hof stelt op grond van de aangifte vast dat aangeefster zich geen enkele keer bewust is geweest van de aanwezigheid van de videocamera - die werd aangetroffen tussen de dekens die uit het raam van verdachtes woning hingen - op momenten dat zij daarmee werd gefilmd. Het is evenmin gebleken dat aangeefster destijds wist dat verdachte afbeeldingen van haar heeft vervaardigd en bewaard.
Het hof merkt op dat de slachtoffers in de door de advocaat-generaal aangehaalde strafzaken kennelijk wél op een of meerdere momenten hebben gemerkt dat zij werden belaagd. Het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 en het daarop gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2017 hebben betrekking op de belaging van een slachtoffer dat zich in de tenlastegelegde periode éénmaal bewust is geweest van een belagingshandeling van de verdachte. In het arrest van 21 januari 2008 overweegt het gerechtshof Arnhem ten aanzien van het oordeel dat er sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, dat aan een en ander niet af doet dat zij zich niet bewust was van elke afzonderlijke keer dat verdachte in haar woonkamer gluurde. Het hof is van oordeel dat het oogmerk van verdachte om aangeefster te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, niet uitsluitend kan worden afgeleid uit heimelijke handelingen waarvan het slachtoffer zich pas geheel achteraf bewust is geworden.
Het hof ziet in het geval van belaging geen aanleiding om "oogmerk" anders uit te leggen dan de gebruikelijke uitleg van dit begrip bij andere strafbare feiten. Het bijkomende oogmerk is - zoals mr. Knigge ook heeft opgemerkt in de door de advocaat-generaal aangehaalde conclusie - een subjectief vereiste aan de zijde van de dader en daarom geen geëigend middel om het psychische leed van de slachtoffers te objectiveren. Uit de ernst en de gevolgen van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer kan het oogmerk van de belager daarom niet zonder meer worden afgeleid. Het oogmerk om het slachtoffer te dwingen iets te dulden kan wel worden afgeleid uit handelingen die impliceren dat het slachtoffer geen keuze wordt gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de belager en deze het slachtoffer daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat de belager stelselmatig contact met haar zocht (HR 31 januari 2006, NJ 2006/126). Die situatie doet zich echter niet voor in de onderhavige zaak: aangeefster was zich in het geheel niet bewust van het filmen en daardoor was er voor haar ook geen keuze om dit al dan niet te aanvaarden.
Het hof sluit niet uit dat heimelijke handelingen - die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer - kunnen bijdragen aan het bewijs van belaging. Het hof komt aldus tot de slotsom dat het oogmerk van de belager niet kan worden afgeleid uit enkel heimelijke handelingen. Wanneer het slachtoffer niet op de hoogte is van dergelijke handelingen kan hij of zij hierdoor op dat moment niet worden gedwongen om iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden. Gelet op het heimelijke karakter van zijn handelingen heeft verdachte juist niet beoogd dat aangeefster op enig moment zou merken dat zij werd gefilmd. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk dat is vereist voor een bewezenverklaring van belaging.
Gelet op het voorgaande is het hof - anders dan de officier van justitie en de advocaat-generaal - met de raadsman en de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde belaging.”