ECLI:NL:PHR:2019:1351

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/05116
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële vernietiging en terugwijzing in verband met onjuiste strafmotivering bij eenvoudige belediging van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2019 uitspraak gedaan over een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, die eerder was veroordeeld voor eenvoudige belediging van een politieagent. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van 12 dagen opgelegd, waarbij de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf was gelast. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie aangegeven dat de strafmotivering van de politierechter niet voldeed aan de eisen van artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat de rechter expliciet aangeeft dat hij een vrijheidsbenemende straf oplegt en de redenen daarvoor vermeldt. In dit geval had de politierechter enkel verwezen naar 'de straf die aan de verdachte wordt opgelegd', zonder de specifieke redenen voor de keuze van de vrijheidsbenemende straf te vermelden. Dit verzuim leidt tot nietigheid van de strafmotivering, zoals ook eerder is vastgesteld in andere arresten van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel slaagt en heeft de bestreden uitspraak gedeeltelijk vernietigd, enkel wat betreft de strafoplegging. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de straf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/05116
Zitting5 november 2019

CONCLUSIE

P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte
Bij arrest van 29 november 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag, met overneming van gronden bevestigd het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 30 april 2018, waarbij de verdachte wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 12 dagen en waarbij de tenuitvoerlegging is gelast van een gedeelte van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelklaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
4. In het door het hof bevestigde vonnis heeft de politierechter ten aanzien van de strafoplegging als volgt overwogen:
“De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van een politieagent. Dit is een ernstig strafbaar feit, waardoor de verbalisant in kwestie zich in zijn goede eer en naam aangetast voelde.
In het nadeel van de verdachte wordt rekening gehouden met het feit dat hij, blijkens het op zijn naam staande uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 23 april 2018 al meerdere malen eerder is veroordeeld voor ditzelfde feit. Sterker nog, de vordering tenuitvoerlegging ziet ook op een veroordeling wegens belediging. Hij wist dus dat hij zijn onvrede niet op deze manier moest uiten. Kennelijk heeft de verdachte geen lering getrokken uit eerdere veroordelingen, want het heeft hem er niet van weerhouden onderhavig feit te plegen. Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht of het opleggen van een voorwaardelijke geldboete zijn daarom een gepasseerd station. Het verweer van de raadsvrouw zal dan ook niet worden gevolgd.”
5. Art. 359, zesde lid, Sv moet zo worden uitgelegd dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen. [1] Door in de strafmotivering slechts te verwijzen naar de “De straf die aan de verdachte wordt opgelegd”, heeft de politierechter niet ondubbelzinnig doen blijken dat hij onder ogen heeft gezien dat een straf wordt opgelegd die vrijheidsbeneming met zich brengt. De door het hof bevestigde strafmotivering van de politierechter bevat daarmee, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid. [2]
6. Het middel slaagt.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1774, en HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2196.
2.HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2202, HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2495, en HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:152.