ECLI:NL:PHR:2019:177

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
17/05099
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim oproeping klager en machtiging tot vernietiging van in beslag genomen scooter

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffende de teruggave van een in beslag genomen scooter. De klager, wiens scooter op 21 februari 2017 in beslag is genomen, heeft op 28 maart 2017 een klaagschrift ingediend bij de rechtbank, waarin hij verzocht om teruggave van de scooter. Tijdens de raadkamerbehandeling op 3 oktober 2017 is de klager echter niet verschenen, en de rechtbank heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, omdat het beslag op de scooter inmiddels was geëindigd. De klager heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de klager, terwijl het tweede middel zich richt op het verzuim van de rechtbank om de klager op te roepen voor de behandeling in raadkamer. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank moet vernietigen, omdat de oproeping van de klager niet behoorlijk heeft plaatsgevonden. Daarnaast is er twijfel over de machtiging tot vernietiging van de scooter, aangezien deze niet in het dossier aanwezig is. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de machtiging tot vernietiging is verleend, en dat de klager derhalve niet-ontvankelijk is verklaard zonder dat aan de vereisten van de wet is voldaan. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

Nr. 17/05099 B
Zitting: 5 maart 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 12 oktober 2017 de klager in zijn klaagschrift ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hem van een onder hem inbeslaggenomen scooter, niet-ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
- Op 21 februari 2017 is onder de klager op grond van art. 94 Sv een scooter in beslag genomen omdat het (motor)bloknummer niet overeen bleek te komen met het framenummer.
- Op 28 maart 2017 is namens de klager bij de rechtbank een klaagschrift ingediend, strekkende tot teruggave van de scooter.
- Bij de raadkamerbehandeling van 3 oktober 2017 is de klager noch diens raadsman verschenen. De beschikking vermeldt dat beiden behoorlijk zijn opgeroepen.
- Tijdens deze raadkamerbehandeling heeft de officier van justitie aangevoerd dat de scooter inmiddels is vernietigd.
- De rechtbank heeft de klager vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, omdat het beslag op grond van art. 134 lid 2 en onder c Sv is geëindigd.
4. Het eerste middel richt zich tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de klager in zijn klaagschrift. Het tweede middel bevat een klacht over de oproeping van de klager voor de behandeling in raadkamer. Aangezien het tweede middel het meest verstrekkende is, zal ik met de bespreking hiervan beginnen.
5. Het
tweede middelbevat de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd de klager op te roepen voor de behandeling in raadkamer van 3 oktober 2017, zodat het onderzoek in raadkamer nietig is.
5.1. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Art. 23 lid 2 Sv bepaalt dat de belanghebbende voor de raadkamerbehandeling moet worden opgeroepen. Een verzuim hiervan raakt een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure en brengt nietigheid van het onderzoek mee, ook al is dat gevolg niet met zoveel woorden in de wet opgenomen. [1] Verder geldt de tweede volzin van art. 48 Sv ook voor de beklagprocedure. Dat betekent dat aan de raadsman van de klager een afschrift van de oproeping van de klager moet worden verschaft zodat hij op de hoogte is van de tijd en plaats van de behandeling. [2] Het niet naleven van dit voorschrift wordt geacht – ook al is dat evenmin uitdrukkelijk in de wet bepaald – aan een geldige behandeling van het klaagschrift buiten tegenwoordigheid van de klager en diens raadsman in de weg te staan. [3]
5.2. De bestreden beschikking houdt in dat zowel de klager als diens raadsman behoorlijk zijn opgeroepen, doch niet zijn verschenen. Het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling bevat niets over het onderzoek dat de rechtbank heeft gedaan naar de rechtsgeldigheid van de oproeping. Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een afschrift van de oproeping voor de raadkamerzitting van 3 oktober 2017, die is gericht aan de toenmalige raadsvrouw van de klager, mr. M. Ketting. Bij deze stukken bevindt zich echter geen afschrift van een oproeping aan de klager zelf, noch blijkt uit de stukken dat hiervan een afschrift is verstuurd naar het adres van zijn raadsvrouw (waar de klager domicilie heeft gekozen). Evenmin is een afschrift verstuurd naar het namens de klager bij de indiening van het klaagschrift uitdrukkelijk opgegeven postadres. Ook blijkt niet dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 23 lid 6 Sv. Dat de klager domicilie heeft gekozen op het kantooradres van zijn raadsvrouw en aan de raadsvrouw wel een oproeping is verzonden, doet aan een en ander niet af. De regel is immers dat de klager wordt opgeroepen voor de behandeling van zijn klaagschrift en dat zijn raadsman hiervan een afschrift ontvangt. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in de beschikking heeft overwogen, moet het er dus voor worden gehouden dat de oproeping van klager niet behoorlijk heeft plaatsgevonden. De raadkamerbehandeling is derhalve nietig en dit zal ertoe moeten leiden dat de beschikking wordt vernietigd.
5.3. Het
tweede middeltreft doel.
6. Ook al levert het tweede middel reeds een grond op de beschikking van de rechtbank te vernietigen, zal ik toch ook het
eerste middelbespreken dat zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het beslag is geëindigd en de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hierbij spelen twee verschillende onderliggende juridische kwesties, namelijk: hoe ver strekt het uitgangspunt dat een proces-verbaal van de zitting in cassatie als enige kenbron moet worden beschouwd van hetgeen zich op de zitting heeft afgespeeld en de tweede onderliggend vraag is, wie bevoegd is tot afgifte van een machtiging tot vernietiging van een in beslag genomen voorwerp als bedoeld in art. 117 Sv.
6.1. Het middel bevat de klacht dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv is gegeven en dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag geëindigd is, welk oordeel mede wordt gemotiveerd met de overweging dat de rechtbank is gebleken dat een dergelijke machtiging is afgegeven, onvoldoende met redenen is omkleed dan wel onbegrijpelijk is.
6.2. Art. 117 leden 1 en 2 Sv luiden:
“1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.
2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen
a. die niet geschikt zijn voor opslag;
b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.
(…)”
6.3. Art. 134 lid 2 en onder c Sv luidt:
“2. Het beslag wordt beëindigd doordat (…)
c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd.”
6.4. Het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 3 oktober 2017 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Klager:
(…)
is niet verschenen.
Evenmin is aanwezig mr. Ketting, advocaat te Amsterdam.
De rechter deelt mede dat aan de orde is de behandeling van het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de inbeslaggenomen scooter inmiddels is vernietigd.
De rechtbank sluit het onderzoek in raadkamer en deelt mee dat uiterlijk 31 oktober 2017 uitspraak zal worden gedaan.”
6.5. De bestreden beschikking houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
• het klaagschrift, dat - ondertekend door of namens klagers - tijdig is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 552a Sv bevoegde gerecht;
• de kennisgeving inbeslagneming;
• het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 3 oktober 2017, waaruit blijkt dat de officier van justitie, mr. Peters, is gehoord.
Klager en diens raadsman, mr. Ketting, zijn behoorlijk opgeroepen doch niet bij de behandeling van onderhavig klaagschrift in raadkamer verschenen.
2. De beoordeling
Namens klager is aangevoerd dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een scooter, merk Piaggio Vespa LX50 onder klager in beslag is genomen. Klager is eigenaar van voornoemde scooter en wordt bezwaard door de inbeslagneming en het voortduren daarvan. Klager heeft voornoemde scooter destijds via Marktplaats gekocht voor een bedrag van € 750,-. Het belang van Strafvordering verzet zich niet tegen teruggave van de scooter.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de inbeslaggenomen scooter inmiddels is vernietigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 134, tweede lid onder c, Sv wordt het beslag beëindigd doordat een machtiging tot vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen wordt gegeven en er niet om baat is vervreemd. Gebleken is dat een dergelijke machtiging is gegeven en dat de scooter op 6 april 2017 is vernietigd. Nu de inbeslaggenomen scooter door vernietiging niet langer beschikbaar is en het beslag daarmee is beëindigd, dient klager niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn klaagschrift.
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart klager niet ontvankelijk in zijn klaagschrift.”
6.6. De raadsvrouw van de klager heeft de Hoge Raad verzocht om toezending van de machtiging als bedoeld in art. 117 Sv omdat deze zich niet bij de door de Hoge Raad aan haar toegezonden afschriften van de stukken bevond.
6.7. Daarop is op 16 januari 2018 namens de griffier van de Hoge Raad aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, verzocht om de toezending van (onder andere) een afschrift van de machtiging ex art. 117 lid 2 Sv. Daarbij is de rechtbank tevens verzocht of, in geval mocht blijken dat een opgevraagd stuk in het ongerede is geraakt, niet meer kan worden aangeleverd of geen deel heeft uitgemaakt van het dossier, dit te berichten door middel van een schriftelijke verklaring die is ondertekend door de voorzitter en/of de behandelend griffier van de betrokken strafkamer.
6.8. In reactie op dit verzoek heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 19 februari 2018 ten aanzien van de machtiging ex art. 117 Sv bij een door de betrokken rechter en griffier ondertekend schrijven het volgende verklaard:
“De betreffende machtiging ex artikel 117, tweede lid, Sv (tot vernietiging van de onder klager inbeslaggenomen scooter) heeft niet bij de onderliggende stukken gezeten. Uit de overige stukken is de rechtbank echter gebleken dat een dergelijke machtiging wel is afgegeven en dat de scooter op 6 april 2017 is vernietigd. Op het formulier van het beslagportaal en/of de kvi stond een met de hand geschreven aantekening - voorzien van een paraaf -, inhoudende de mededeling dat de scooter op 6 april 2017 is vernietigd. Bij navraag door de rechter ter zitting heeft de officier van justitie ook bevestigd dat de scooter is vernietigd en dat daartoe ook een machtiging is verleend.”
6.9. De Hoge Raad heeft de schriftelijke mededeling van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2018 aan de raadsvrouw toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld een aanvullende schriftuur in te zenden. In de aanvullende schriftuur, die op 15 maart 2018 bij de Hoge Raad is binnengekomen, persisteert de raadsvrouw bij de klacht. Daartoe wordt gesteld dat uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling, dat als kenbron dient te worden aangemerkt van hetgeen bij die behandeling is voorgevallen, niet blijkt dat door de rechter bij de officier van justitie is nagevraagd of er een machtiging is verleend tot vernietiging, noch dat de officier van justitie heeft aangegeven dat die machtiging is verleend. Nu ook uit de met de hand geschreven aantekening op het formulier van het beslagportaal en/of de kvi niet van een machtiging tot vernietiging kan blijken, blijft de steller van het middel vasthouden aan de klacht dat de vaststellen van de rechtbank dat een machtiging in de zin van art. 117 lid 2 Sv is afgegeven, onvoldoende met redenen is omkleed dan wel onbegrijpelijk is.
6.10. Tot zover een weergave van de gang van zaken in de cassatieprocedure. Ik kom dan nu toe aan een inhoudelijke bespreking van de klacht.
6.11. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het proces-verbaal in beginsel als kenbron moet worden beschouwd van hetgeen ter terechtzitting [4] of bij de behandeling in raadkamer [5] is voorgevallen. Als uitgangspunt geldt dus dat aangenomen wordt dat wat in het proces-verbaal is vermeld ook in werkelijkheid is geschied en andersom dat wat daarin niet is vermeld, in de regel wordt geacht niet te zijn voorgevallen. [6] De woorden “in de regel” impliceren dat op deze uitgangspunten uitzonderingen worden gemaakt. Van Dorst wijst in dit verband op de mogelijkheid van de Hoge Raad om met name in beschikkingszaken op grond van art. 83 RO nadere inlichtingen in te winnen. [7] Het gaat dan om informatie waarmee vergissingen kunnen worden hersteld, bijvoorbeeld als uit de uitspraak onvoldoende duidelijk blijkt welke rechters deze gewezen hebben, of om na te gaan of het inbeslaggenomen goed reeds is teruggegeven of vernietigd. Van Dorst wijst bij de mogelijkheden die openstaan tot het inwinnen van nadere inlichtingen op grond van art. 83 RO, ook op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 2009, waarin het ging om een onvolledig proces-verbaal van de terechtzitting. [8] Het arrest bevatte een zin die de verdachte op de terechtzitting zou hebben uitgesproken en die niet in het proces-verbaal was opgenomen. De Hoge Raad heeft op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen bij de voorzitter van het hof en heeft het op grond van de brief van de voorzitter ervoor gehouden dat als gevolg van een kennelijk misslag was verzuimd het bedoelde deel van de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal van de terechtzitting op te nemen. De Hoge Raad heeft vervolgens het proces-verbaal met verbetering van die misslag gelezen.
6.12. Wat betekent dat nu voor onderhavige zaak? Ik spits mij toe op het onderdeel van de bestreden beschikking in onderhavige zaak waarop de klacht is gericht, namelijk dat de rechtbank is gebleken dat een machtiging tot vernietiging als bedoeld in art. 117 Sv is gegeven. De inlichtingen die nadien bij brief d.d. 19 februari 2018 door de voorzitter van de rechtbank aan de Hoge Raad ingevolge art. 83 RO zijn verstrekt bevatten verschillende soorten informatie:
- De mededeling dat de machtiging tot vernietiging ex art. 117 Sv zich niet bij de stukken heeft bevonden.
- Een nadere motivering van de beschikking, namelijk dat de rechtbank uit de overige stukken is gebleken dat een machtiging ex art. 117 Sv is afgegeven. Daarbij wordt verwezen naar het formulier van het beslagportaal en/of de kvi waarop een met de hand geschreven aantekening - voorzien van een paraaf -, staat dat de scooter op 6 april 2017 is vernietigd.
- En een aanvulling van het proces-verbaal van de zitting, die inhoudt dat de officier van justitie tijdens de raadkamerbehandeling desgevraagd heeft bevestigd dat een machtiging tot vernietiging is afgegeven.
6.13. Hoe moet nu met deze informatie verstrekt door de rechtbank in de onderhavige cassatieprocedure worden omgegaan? De bestreden beschikking verwijst niet naar een mededeling die de officier van justitie tijdens de raadkamerbehandeling heeft gedaan, zodat deze zaak afwijkt van de hierboven onder 6.11. aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 15 december 2009. Het gaat hier dus niet om een kennelijke misslag, zoals bedoeld in voormeld arrest, waarbij uit de nader ingewonnen informatie door de Hoge Raad ex art. 83 RO bleek dat de mededeling die in het arrest was opgenomen per abuis niet in het proces-verbaal van de terechtzitting was vermeld. In de onderhavige zaak staat de mededeling die de officier van justitie zou hebben gedaan noch in de beschikking noch in het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling. Wat dat aangaat ben ik het met de steller van het middel eens dat het proces-verbaal van behandeling in raadkamer niet achteraf door een schriftelijke verklaring van de rechter en de griffier kan worden aangevuld, met dien verstande dat daarin moet worden gelezen dat de rechtbank ter zitting over de machtiging tot vernietiging een vraag heeft gesteld en de officier van justitie hierop bevestigd heeft dat daartoe een machtiging is verleend, zonder dat er uit een ander stuk aannemelijk wordt dat de officier van justitie deze mededeling inderdaad heeft gedaan. Dat zou het uitgangspunt dat het proces-verbaal als kenbron moet worden beschouwd van hetgeen zich ter zitting heeft afgespeeld naar mijn mening te zeer uithollen. Door de griffier van de Hoge Raad is aan de rechtbank om een dergelijke aanvulling ook niet gevraagd. Verzocht is een afschrift van de machtiging ex art. 117 lid 2 Sv aan de Hoge Raad te doen toekomen en indien deze in het ongerede is geraakt, niet meer kan worden aangeleverd of geen deel heeft uitgemaakt van het dossier, dit te bevestigen door middel van een schriftelijke verklaring die is ondertekend door de voorzitter en/of de behandelend griffier van de betrokken strafkamer. Niet meer en niet minder.
6.14. Naar mijn mening kan de motivering van de beschikking al helemaal niet via een later schrijven ondertekend door de voorzitter en de griffier aan de Hoge Raad worden aangevuld, zoals de rechtbank in feite heeft gedaan. Hierop kan in cassatie dus geen acht worden geslagen.
6.15. Dan blijft over dat in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen dat de machtiging ex art. 117 Sv zich niet bij de stukken heeft bevonden. Als nu zou blijken dat de overweging van de rechtbank in de beschikking, dat gebleken is dat een dergelijke machtiging is gegeven, zonder dat de rechtbank heeft duidelijk gemaakt waarop deze vaststelling berust, op enig ander stuk in het dossier kan zijn gebaseerd, dan zou nog de vraag kunnen worden gesteld of de klager enig belang heeft bij het middel.
6.16. Het dossier bevat een uitdraai van het beslagportaal, waarin staat vermeld als huidige status:
“5. Afgedaan door KBH/WME”,
met als reden voor afdoening:
“vernietigd iov hOvJ door KBH.”
Als toelichting hierop vermeldt het beslagportaal dat de bromfiets door HOVJ van Deudekom op 6 april 2017 is vernietigd bij de Raak te Tilburg. In de Kennisgeving van inbeslagneming (kvi) staat onder het kopje ‘vortgangsbeslissing hovj 13/3/2016’:
“omdat de indentiteit van het motorblok niet achterhaald kan worden (volgens het liv is er een andere bloknummer opgebracht dan de het orginele bloknummer welke is aangebracht door de fabrikant) kan de snorfiets worden vernietigd.”
Tot slot houdt een Mutatie rapport (PL2000-2017040951-4), onder ‘Toelichting bij actie’ het volgende in:
“na beslissing HOVJ Van Deudekom, werd de bromfiets bij [A] in de sgredder vernietigd op 6 april 2017.”
6.17. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat de scooter is vernietigd in opdracht van, dan wel na een beslissing van de hulpofficier van justitie Van Deudekom. Kan hieraan de conclusie worden verbonden dat er een machtiging tot vernietiging ex art. 117 Sv door het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden? Een hulpofficier van justitie behoort niet tot het openbaar ministerie, maar is een door de minister van Justitie en Veiligheid op grond van art. 146a Sv aangewezen opsporingsambtenaar. [9] Uit de gegevens die in het beslagportaal zijn opgenomen kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat voor de vernietiging door het openbaar ministerie een machtiging is verleend, zoals bedoeld in art. 117 Sv.
6.18. Uit de wetsgeschiedenis lijkt te kunnen worden opgemaakt op dat slechts een officier van justitie een machtiging als bedoeld in art. 117 lid 2 Sv kan verstrekken:
“Het wetsvoorstel gaat uit van de praktijk dat in alle gevallen een kennisgeving inbeslagneming wordt opgemaakt en zo snel mogelijk daarna door de hulpofficier van justitie op het politiebureau een beslissing wordt genomen. Dit leidt ertoe dat de stroom van inbeslaggenomen en te bewaren voorwerpen aanzienlijk kan worden beperkt. Denkbaar is ook dat hij ten aanzien van de gevallen waarin het beslag moet voortduren en geen afstand is gedaan met betrekking tot de te nemen beslissing een advies uitbrengt over de door de officier van justitie te nemen beslissing over de machtiging tot vervreemding of vernietiging in de zin van artikel 117. Het betreft voorwerpen die niet geschikt zijn voor opslag, voorwerpen waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan en de voorwerpen die vervangbaar zijn welker tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.” [10]
6.19. In de Aanwijzing inbeslagneming (Artikel 94 WvSv) wordt de bevoegdheid echter ruimer gelezen. Daarin staat vermeld:
“Beslagmedewerkers zijn bevoegd om beheerbeslissingen te nemen ex artikel 117 Sv. Dat volgt uit de formulering van de wet: in artikel 117 Sv is sprake van een bevoegdheid van ‘het Openbaar Ministerie’ en niet van ‘de officier van justitie’. Dit is anders bij de bevoegdheid om te beslissen over de juridische bestemming van het beslag, die is voorbehouden aan een specifieke functionaris, de officier van justitie (en de gemandateerde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers).” [11]
Onder een beheerbeslissing wordt volgens deze Aanwijzing verstaan: “een beoordeling van de noodzaak om het voorwerp fysiek te bewaren totdat het beslag juridisch is afgedaan”. De Aanwijzing inbeslagneming (artikel 94 Wvsv) maakt onder 1.5. een onderscheid tussen de juridische bestemming en de beheersbestemming. De juridische bestemming heeft betrekking op de gronden voor inbeslagname en de beslissing die het OM vordert als het beslag door de rechter moet worden afgedaan. Zo is volgens de Aanwijzing onttrekking aan het verkeer een juridische bestemming, en vernietiging een vorm van beheer. In sommige gevallen kan een hulpofficier van justitie volgens het bepaalde onder II.4. van de Aanwijzing het beslag zelfstandig afwikkelen. Het gaat dan om teruggave aan de beslagene of de rechthebbende (als de beslagene afstand heeft gedaan), of het gelasten van de bewaring. Het geven van een machtiging tot vernietiging wordt daar niet vermeld.
6.20. Uit het voorgaande leid ik af dat een machtiging tot vernietiging op grond van art. 117 lid 2 Sv door het openbaar ministerie moet worden afgegeven, dat dit niet perse door een officier van justitie hoeft te gebeuren maar ook door een beslagmedewerker kan worden gedaan, waarbij met een beslagmedewerker naar mijn mening wordt gedoeld op een medewerker van het parket. Een hulpofficier van justitie kan derhalve geen machtiging tot vernietiging afgeven.
6.21. Dit alles brengt mij tot de volgende slotsom. Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling blijkt niet dat een machtiging tot vernietiging als bedoeld in art. 117 Sv is verleend, in het dossier bevindt zich geen machtiging en de onderliggende stukken geven geen aanknopingspunten voor de vaststelling van de rechtbank dat een dergelijke machtiging is verleend.
6.22. Ik ben dan ook van mening dat het middel doel treft en het oordeel van de rechtbank dat het beslag op grond van art. 134 lid 2 en onder c Sv is geëindigd zodat klager in zijn klaagschrift niet ontvankelijk is, onvoldoende met redenen is omkleed.
6.23. Het
eerste middelslaagt.
7. Beide middelen slagen.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1023 en recentelijk HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:9.
2.HR 19 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:948.
3.HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6743.
4.Zie bijv. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6375,
5.HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:73.
6.Zie Corstens/Borgers,
7.Van Dorst,
8.HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7246,
9.Art. 146a Sv luidt:
11.Zie onder IV.4. Bevoegdheid beslagmedewerkers, Aanwijzing inbeslagneming (artikel 94 Wvsv), 1 november 2010,