ECLI:NL:PHR:2019:196

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
17/03624
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wijziging van de tenlastelegging en de vraag of sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een wijziging van de tenlastelegging in een strafzaak. De verdachte is eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de wijziging van de tenlastelegging niet kan worden toegelaten, omdat er geen sprake meer is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De oorspronkelijke tenlastelegging betrof bedreigingen die per e-mail zijn geuit, terwijl de gewijzigde tenlastelegging ook verbale bedreigingen in een therapiesessie omvatte. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wijziging van de tenlastelegging niet toelaatbaar is, omdat de gedragingen feitelijk verschillen in tijd, plaats en omstandigheden. De conclusie van de advocaat-generaal om het cassatieberoep gegrond te verklaren, wordt gevolgd. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de zaak op basis van de oorspronkelijke tenlastelegging.

Conclusie

Nr. 17/03624
Zitting: 5 maart 2019
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 18 juli 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof een wijziging van de tenlastelegging heeft toegestaan die tot gevolg heeft dat niet meer kan worden gesproken van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr, wat een schending van art. 313 Sv oplevert.
3.1. De oorspronkelijke tenlastelegging waarover de rechtbank heeft geoordeeld [1] luidde als volgt:
“op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016 te Groenekan, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Midden-Nederland, althans in Nederland, een persoon (te weten [betrokkene 1] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte, middels één of meerdere e-mail berichten opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden toegevoegd: “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen” en/of “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen en ik ga hem invalide slaan”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking”.
Na de vordering tot wijziging van de tenlastelegging door de advocaat-generaal, voor zover het hof deze heeft toegestaan, is de tenlastelegging als volgt komen te luiden:
“op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016 te Groenekan, gemeente De Bilt, althans in het arrondissement Midden-Nederland, althans in Nederland, een persoon (te weten [betrokkene 1] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend – (indirect, in (een) gesprek(ken) met [betrokkene 2] ) die [betrokkene 1] toegevoegd: “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen” en/of “ik ga hem invalide slaan”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 4 juli 2017 houdt wat betreft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging onder meer in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en is van oordeel dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd. Hij legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten. [2]
De raadsman voert -zakelijk weergegeven- aan:
Meestal stem ik wel in met een wijziging van de tenlastelegging, maar in dit geval meen ik dat, als de vordering wordt toegewezen, er sprake zou zijn van een geheel ander feit. De officier van justitie heeft er destijds voor gekozen om de door mijn cliënt verstuurde emailberichten ten laste te leggen. In de voorgestelde wijziging worden echter ook gesprekken tussen mijn cliënt en [betrokkene 2] genoemd. Dat is iets geheel nieuws. Deze verbale bedreigingen zouden in februari 2015 zijn geuit. De bedreigingen per e-mail dateren van maart 2016. De officier van justitie heeft er destijds bewust voor gekozen om de e-mails in de tenlastelegging op te nemen, juist omdat [betrokkene 1] had verklaard dat hij zich niet bedreigd voelde door de verbale uitingen van mijn cliënt. De verbale uitingen hebben onvoldoende raakvlakken met de email berichten. Ik verzet mij tegen een integrale toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Ik zou met een partiele toewijzing kunnen leven.
De advocaat-generaal merkt -zakelijk weergegeven- op:
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient er bij een wijziging van de tenlastelegging te worden gekeken of de juridische strekking van het tenlastegelegde feit niet wordt gewijzigd en naar de eenheid van tijd en plaats. In casu blijft de juridische kwalificatie hetzelfde, dus dat is geen punt. In de oorspronkelijke tenlastelegging werd de verklaring van verdachte dat hij [betrokkene 1] invalide zou slaan wel genoemd. Deze verklaring komt, als je het dossier leest, niet terug in de e-mails, maar wel in de gesprekken met [betrokkene 2] . Dat betekent dat na wijziging de tenlastelegging nog steeds hetzelfde feit betreft qua tijd en plaats, en de vordering kan worden toegelaten.
De raadsman voert -zakelijk weergegeven- aan:
De bedreigingen werd in eerste aanleg telkens aan de e-mails gekoppeld. De verbale bedreigingen zijn een nieuw strafbaar feit en zouden zelfs apart ten laste gelegd kunnen worden. Ik persisteer.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
Het hof is van oordeel dat niet de vorm waarin de uitlatingen zijn gedaan, maar de inhoud van deze uitlatingen de essentie van de tenlastegelegde bedreiging vormt. Nu de officier van justitie de verbale uitingen heeft opgenomen in de tenlastelegging is het hof van oordeel dat deze uitlatingen geen ander strafbaar feit vormen zoals bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal voor wat betreft de gedragingen vermeld achter het tweede gedachtestreepje worden toegelaten.
Voor wat betreft de gedragingen die achter het eerste gedachtestreepje staan, merkt het hof op dat dit teksten uit e-mailberichten betreffen die niet eerder in de tenlastelegging werden genoemd. Het hof is van oordeel dat dit andere strafbare feiten betreft zoals bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht de vordering tot wijziging van de tenlastelegging voor wat betreft de gedragingen vermeld achter het eerste gedachtestreepje niet toelaatbaar.”
3.3. De bij een beoordeling van een vordering wijziging tenlastelegging aan te leggen maatstaf is, of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert, als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging. De Hoge Raad verduidelijkt de betekenis van het begrip “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr als volgt: [3]
"2.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.”
3.4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling of na wijziging van de tenlastelegging nog steeds sprake is van hetzelfde feit. Gesteld wordt dat door te oordelen dat de vorm waarin de uitlatingen zijn gedaan niet de essentie van de ten laste gelegde bedreiging vormt, het hof heeft miskend dat ook de gedraging een essentiële rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hetzelfde feit.
3.5. Ik ben het met de steller van het middel eens dat het in onderhavige zaak niet zozeer gaat om de juridische aard van de feiten – beide tenlasteleggingen zijn toegesneden op art. 285 lid 1 Sr – maar om de vraag of het na de wijziging van de tenlastelegging nog wel gaat om
dezelfde gedraging. Dat moet, naast de aard en kennelijke strekking van de gedraging mede worden beoordeeld aan de hand van a) de tijd waarop, b) de plaats waar en c) de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden.
3.6. De oorspronkelijke tenlastelegging bevat gedragingen waarbij uitlatingen schriftelijk, per e-mail, zijn gedaan in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016. Uit het dossier valt op te maken dat het gaat om e-mails van 23 maart 2016. De gewijzigde tenlastelegging bevat gedragingen waarbij de verdachte zich (indirect) mondeling bedreigend heeft uitgelaten jegens de aangever in een therapiesessie waaraan de verdachte samen met zijn toenmalig echtgenote deelnam in de periode in of omstreeks 2 februari 2015 tot en met 24 maart 2016. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze therapiesessie plaatsvond begin februari 2015. Het gaat hier mijns inziens niet om één en dezelfde bedreiging, maar om verschillende bedreigingen die – hoewel zij nagenoeg dezelfde bewoordingen bevatten en ook binnen de tenlastegelegde periode vallen – op verschillende tijdstippen, op verschillende plaatsen, door verschillende soorten handelingen en in een verschillende context hebben plaatsgevonden.
3.7. Door te overwegen dat “niet de vorm waarin de uitlatingen zijn gedaan, maar de inhoud van deze uitlatingen de essentie van de tenlastegelegde bedreiging vormt” en dat “nu de officier van justitie de verbale uitingen heeft opgenomen in de tenlastelegging (…) deze uitlatingen geen ander strafbaar feit vormen zoals bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht” heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de juridische aard van de feiten niet van elkaar verschillen. Dat mag op zichzelf wel juist zijn, maar het hof heeft daarbij geen aandacht besteed aan het verschil tussen de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte wat betreft de feitelijke aard ervan, de tijd waarop, de plaats waar en omstandigheden waaronder ze hebben plaatsgevonden. Het lijkt erop dat het hof ervan is uitgegaan dat deze factoren voor de beoordeling niet van belang zijn. Als dat zo is, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof hiermee heeft willen uitdrukken dat tussen de onderscheiden gedragingen feitelijk geen verschil bestond, dan is dat oordeel gelet op alle omstandigheden die in de vergelijking dienen te worden betrokken en die ik hiervoor onder 3.6. heb uiteengezet, niet begrijpelijk.
3.8. Dit betekent dat door de wijziging van de tenlastelegging niet langer sprake is van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr en dat het hof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte heeft toegewezen.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld en dat brengt met zich mee dat het tweede middel geen bespreking meer behoeft. Voor het geval de Hoge Raad echter een ander oordeel is toegedaan, zal ik ook het tweede middel bespreken.
4. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte opzet heeft gehad op het bedreigen van [betrokkene 2] en dat sprake is van een strafbare bedreiging.
4.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is door de raadsman het volgende aangevoerd:
“De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman – zakelijk weergegeven – aanvoert:
Client geeft toe dat hij de uitlatingen zoals deze in de tenlastelegging staan vermeld heeft geuit. Deze uitlatingen gebeurden echter in een specifieke context, namelijk de therapiesessies met zijn ex-vrouw. Als je, zoals de advocaat-generaal, uitgaat van een langere periode en van verbale bedreigingen buiten de therapiesessies, dan heb je eigenlijk alleen de verklaring van [betrokkene 2] . Het lijkt mij in strijd met unus testis regel om alleen van haar verklaring uit te gaan. Alles overziend moet je dus uitgaan van de uitlatingen die mijn cliënt tijdens de therapiesessies heeft gedaan. Kijkend naar deze uitlatingen merk ik op dat ‘ik ga [betrokkene 1] wat aandoen’ geen strafbare bedreiging is. De uitlating ‘ik ga hem invalide slaan’ kan mogelijk worden beschouwd als bedreiging met zware mishandeling, maar deze verklaring moet wel gezien worden in de context waarin deze is gedaan. Ik teken daarbij aan dat aangever zelf heeft verklaard dat de uitlatingen hem op dat moment nog niet beangstigden. Hij deed toen ook nog geen aangifte. Daarnaast rijst nog de vraag of cliënt ervan uit moest gaan dat deze uitlatingen doorgespeeld zouden worden aan aangever. Client meende dat de relatie nog te redden was en werd aangemoedigd om alle emoties te uiten. Cliënt uitte vervolgens zijn frustratie en woede. Moest hij er van uitgaan dat deze uitlatingen doorgespeeld zou worden aan de nieuwe vriend van zijn ex-vrouw? Mijns inziens is dat niet het geval en om die reden verzoek ik u om cliënt vrij te spreken. Subsidiair verzoek ik ten aanzien van de strafmaat om, gelet op het tijdsverloop en de context waarin deze uitlatingen zijn gedaan, artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen of te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf.
(…)
Er moet onafhankelijk steunbewijs zijn voor de kern van de verweten gedraging.
De enkele verklaring van [betrokkene 2] en een de auditu verklaring van [betrokkene 1] is onvoldoende.”
4.2. Het hof heeft ten aanzien hiervan het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Verweren
Door de verdediging is bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu de uitingen van verdachte gedaan zijn in een specifieke context, namelijk de therapiesessies van verdachte en zijn ex-vrouw. Bewijs voor andere uitlatingen buiten de therapiesessies berust enkel op de verklaring van de ex-vrouw van verdachte, hetgeen in strijd is met de unus testis-regel. In die specifieke situatie en omstandigheden mocht verdachte er bovendien van uitgaan dat zijn uitlatingen niet aan de nieuwe vriend van zijn ex-vrouw zouden worden doorgespeeld. Ten slotte kan enkel de uitlating ‘ik ga hem invalide slaan’ als bedreigend worden beschouwd. De opmerking ‘ik ga [betrokkene 1] wat aandoen’ is geen strafbare bedreiging.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat alleen de uitlating ‘ik ga hem invalide slaan’ als bedreigend kan worden beschouwd, merkt het hof op dat de uitlatingen ‘ik ga [betrokkene 1] wat aandoen” en “ik ga hem invalide slaan”, gezamenlijk dienen te worden beschouwd.
Het hof is van oordeel dat de gebruikte bewoordingen daarmee op zichzelf bedreigend zijn. De context waarin de bewuste uitlatingen zijn gedaan (de therapiesessies van verdachte en zijn ex-vrouw, [betrokkene 2] ) doen de dreigende aard en strekking van de uitlatingen niet teniet. De bedreigingen zijn daarmee van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [betrokkene 1] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Verdachte deed deze uitlatingen tegen zijn ex-vrouw die een relatie had met aangever [betrokkene 1] . Tussen verdachte en zijn ex-vrouw was geen vertrouwelijkheid afgesproken. Hiermee heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de bewuste uitlatingen [betrokkene 1] ter ore zouden komen.”
4.3. In de toelichting op het middel wordt terecht vooropgesteld dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zware mishandeling ex art. 285 lid 1 Sv onder meer is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hem zwaar lichamelijk letsel zou kunnen worden toegebracht en dat het opzet van de verdachte op beide aspecten was gericht. [4]
4.4. In de eerste plaats klaagt de steller van het middel dat het hof zonder nadere toelichting heeft geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewuste uitlatingen de aangever ter ore zouden komen. Daarnaast bevat het middel de klacht dat bij de aangever niet de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Ten aanzien van beide klachten wordt telkens een beroep gedaan op de omstandigheid dat de uitlatingen door de verdachte zijn gedaan in een therapeutische sessie met zijn ex-vrouw.
4.5. Voor zover het middel klaagt dat het hof zijn oordeel ten aanzien van het bij de verdachte aanwezige (voorwaardelijk) opzet op het feit dat de aangever op de hoogte zou raken van de uitlatingen in het geheel niet heeft gemotiveerd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers overwogen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn bedreiging ter kennis van de aangever zou komen omdat de verdachte de uitlatingen deed tegen zijn ex-vrouw die een relatie had met de aangever en bovendien tussen de aangever en zijn ex-vrouw, voor zover het de therapeutische sessie betrof, geen vertrouwelijkheid was afgesproken. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer. In zoverre faalt het middel.
4.6. Verder voert de steller van het middel aan dat gezien de context van de therapiesessies waarin de uitlatingen door de verdachte zijn gedaan, het hof niet tot het oordeel kon komen dat sprake is van een strafbare bedreiging nu de uitlatingen bij de aangever niet de redelijke vrees konden doen ontstaan dan hij zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.
4.7. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlatingen “ik ga hem invalide slaan” en “ik ga [betrokkene 1] wat aandoen” in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd en de gebruikte bewoordingen op zichzelf bedreigend zijn. Dat oordeel komt mij allerminst onbegrijpelijk voor.
4.8. Kan, tot slot, de context – de therapeutische sessie – waarin de uitlatingen zijn gedaan het bedreigende karakter daarvan ontnemen? Als de geuite woorden op zichzelf genomen een bedreiging inhouden mag als regel worden aangenomen dat die woorden bij degene tot wie zij waren gericht, de redelijke vrees konden doen ontstaan. Dat kan anders zijn als uit de context blijkt dat er niet echt sprake is van een bedreiging, bijvoorbeeld als iemand een ander toevoegt “ik maak je af” bij het begin van een potje tennis. Ook als het gaat om een emotionele ontlading of uitingen die uit boosheid of drift worden gedaan hoeft er geen sprake te zijn van een reële bedreiging. [5]
4.9. Het gaat in onderhavige zaak echter om uitlatingen die zijn gedaan in de context van serieuze problemen tussen de verdachte en diens ex-vrouw, die een relatie had met de aangever. Dat deze uitlatingen tijdens een therapiesessie zijn gedaan maakt niet dat daardoor de uitlatingen hun realiteitsgehalte verliezen.
4.10. Ik ben derhalve van mening dat het oordeel van het hof dat de bedreigingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, mede in aanmerking genomen hetgeen door of namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, ook voldoende gemotiveerd.
4.11. Het middel faalt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken, kennelijk omdat de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen waarmee de bedreigingen zouden zijn geuit niet in dezelfde bewoordingen in de betrokken e-mailberichten voorkomen, zie proces-verbaal van de zitting van de politierechter d.d. 6 juli 2016.
2.De vordering wijziging tenlastelegging luidt als volgt:
3.HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1686, NJ 2014/527 m.nt. J.M. Reijntjes. Zie ook HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Y. Buruma. Vgl. ook HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS1716, NJ 2012/448.
4.HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, NJ 1984, 479 en HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005, 448.
5.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge ECLI:NL:PHR:2007:BA3135 onder punt 10 en 11, voorafgaand aan HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135, waarbij het ging om bedreigingen geuit in een rap-lied door een jongen die kwaad was op meisjes in zijn klas. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de bedreiging van dien aard was dat bij een met name genoemd meisje in de rap de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen gelet op de omstandigheden van het geval onvoldoende gemotiveerd. Zie ook HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:245.