AG Lederboer had in zijn voorafgaande conclusie opgemerkt dat het beslag – ook al zou het vatbaar zijn voor bestrijding en opheffing – moet worden geëerbiedigd, en dat het handelen van de verdachte niet anders dan een daad van eigenrichting moet worden beschouwd, die als zodanig niet kan rechtvaardigen wat op zichzelf in de bepalingen van de strafwet valt.
5.8. In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoger Raad van 30 mei 1995 noemt AG Fokkens deze strekking van art. 198 Sr de ‘strafrechtelijke blokkering’ van het beslag.Hij merkt op dat deze verschilt van ‘een civielrechtelijke blokkering’ van het beslag, waarbij het met name gaat om de vraag welke beschikkingshandelingen de beslagene wel of niet mag verrichten met betrekking tot goederen waarop beslag ligt en, indien hij toch ‘verboden’ handelingen verricht, of deze werking hebben tegenover de beslaglegger. Bij art. 198 Sr is volgens Fokkens slechts van belang of de beslagene het beslag heeft geëerbiedigd, dat wil zeggen: dat hij niet op enigerlei wijze eigenmachtig over het goed waarop het beslag lag heeft beschikt. Een en ander leidt hij af uit een arrest van de Hoge Raad van 22 mei 1990.
5.9. In deze zaak was het volgende aan de hand. In verband met een belastingschuld had de belastingdeurwaarder op verzoek van de ontvanger der directe belastingen executoriaal beslag gelegd op de café-inventaris die ten tijde van deze beslaglegging aanwezig was in het pand van het cafébedrijf van de verdachte. De beslagen goederen waren eigendom van de verdachte en hij werd als bewaarder aangesteld. Tot de café-inventaris behoorden toen tien voorwerpen die op de dag van de executoriale verkoop niet meer aanwezig waren in het pand. De verdachte had één van die voorwerpen (een dartbord) weggegooid en de rest zonder voorkennis en goedvinden van de deurwaarder en de ontvanger weggedaan. In hoger beroep had de raadsman aangevoerd dat nu de goederen functioneel waren gebruikt en door de verdachte waren vervangen door gelijkwaardige goederen, geen sprake was van onttrekking in de zin van art. 198 Sr. Het hof oordeelde dat ook indien juist was dat de verwijderde goederen door gelijkwaardige goederen waren vervangen, de verdachte die beslagen goederen zonder enig overleg met de beslaglegger had weggedaan. Volgens het hof miskende het verweer dat de nieuw aangeschafte goederen niet zonder meer onder het beslag vielen. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“Het bepaalde in art. 198 Sr beoogt eerbiediging van een daad van het openbaar gezag. Dit brengt mee dat degene ten laste van wie het beslag is gelegd – al dan niet tot bewaarder aangesteld – niet eigenmachtig inbeslaggenomen goederen door andere mag vervangen, zodat het Hof reeds met de overweging dat de
verdachte de betrokken goederen zonder enig overleg met de beslaglegger heeft weggedaan (welke overweging de verwerping van het verweer zelfstandig draagt) het verweer op de juiste gronden heeft verworpen.”
5.10. In een arrest van 20 januari 1995 oordeelde de Hoge Raad dat het afgraven en vervoeren van grond van de percelen waarop beslag is gelegd, onttrekking aan het beslag oplevert, ook al blijft die grond onder de beschikking van de beslagene. Volgens de Hoge Raad valt de afgegraven grond niet meer onder het op de percelen gelegde beslag (deze wordt immers roerend). Maar ook los daarvan oordeelt de Hoge Raad dat het voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr niet relevant is of de beslaglegger door het afgraven is benadeeld of bevoordeeld omdat art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen “doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag”.
5.11. Een ander voorbeeld van onttrekking in de zin van art. 198 Sr is het door een derde-beslagene voldoen van een deel van vordering waarop derdenbeslag is gelegd aan degene ten laste van wie dit beslag is gelegd. De Hoge Raad oordeelde dat door de gedeeltelijke betaling door de derde, de vordering tot het bedrag van die betaling is tenietgegaan en in zoverre aan het gelegde beslag is onttrokken. Daaraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat de derde ingevolge art. 475 Rv gehouden blijft aan de beslaglegger (i.c. de ontvanger der directe belastingen) eenzelfde bedrag te betalen.
5.12. Ook de (ex)echtgenoot die een of meer goederen die onderdeel zijn van het huwelijksgemeenschap waarop zijn (ex)echtgenote conservatoir maritaal beslag liet leggen, weghaalt uit de echtelijke woning waarin die goederen zich ten tijde van de beslaglegging bevonden, maakt zich schuldig aan onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 Sr.
5.13. Meer recent oordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden dat het niet ter beschikking van de deurwaarder stellen van een inbeslaggenomen auto en ook niet voldoen aan de verplichting te melden waar deze auto zich bevindt teneinde deze executoriaal te verkopen, onttrekken aan het beslag in de zin van art. 198 Sr oplevert.
5.14. Bartels c.s. merken in hun hiervoor onder 5.5. aangehaalde artikel op, dat op grond van deze jurisprudentie in de literatuur de opvatting breed gedragen wordt dat nu de strafbepaling strekt tot het afdwingen van het eerbiedigen van een daad van het openbaar gezag en dus zuiver het ongestoorde beslag beschermt, het niet ter zake doet of de persoon in wiens belang het beslag is gelegd al dan niet door de onttrekking wordt benadeeld.
5.15. De vraag die Bartels c.s. zich stellen is of uit de jurisprudentie wel de conclusie kan worden getrokken, zoals in de literatuur gebeurt, dat elke vorm van eigenmachtig beschikken over een voorwerp waarop beslag ligt voldoende is om te worden gekwalificeerd als onttrekken aan het beslag in de zin van art. 198 Sr. Deze vraag is niet zonder belang in een geval als het onderhavige, waarin de steller van het middel met juistheid opmerkt dat verkoop en levering van een zaak waarop beslag ligt aan een ander leidt tot verkrijging door die ander van een
beslagenzaak (het zgn. zaaksgevolg), waarbij zolang de zaak niet van de plaats wordt gehaald er geen sprake is van een onttrekkingshandeling.
5.16. Ik merk daarbij op dat de steller van het middel daarbij niet de mogelijkheid bespreekt dat er zich situaties kunnen voordoen dat die ander zich ten opzichte van de beslaglegger kan beroepen op derdenbescherming ex art. 453a Rv, waarschijnlijk omdat in de toelichting op het middel ervan wordt uitgegaan dat Gevano op de hoogte was van het beslag. In de toelichting van het middel wordt immers gesteld dat aangenomen mag worden :
“dat [D] op de hoogte was van het beslag en zich derhalve bewust was van het feit dat de machines wel gebruikt mochten worden, maar het bedrijfspand niet mochten verlaten (omdat ze dan feitelijk aan het beslag onttrokken zouden zijn).
Ik kom hier later nog op terug.
5.17. Vooralsnog wil ik voortborduren op het civielrechtelijke uitgangspunt dat een beslag niet tot beschikkingsonbevoegdheid leidt van degene ten laste van wie dat beslag is gelegd en op zichzelf niet in de weg staat aan overdracht van de beslagen zaak aan een derde. Uit art. 453a lid 1 Rv volgt dat een ná de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, hetgeen betekent dat de beslaglegger bevoegd blijft om zijn recht zich op de inbeslaggenomen zaak te verhalen uit te oefenen, ook al maakt die zaak niet meer deel uit van het vermogen van de schuldenaar.
5.18. Ik vraag mij gelet hierop dan ook af of wat Fokkens ‘een civielrechtelijke blokkering’ van het beslag noemt, niet tevens van belang is voor de door de strafrechter te beantwoorden vraag of een goed buiten het daarop gelegde beslag is gebracht en derhalve in de zin van art. 198 Sr is onttrokken aan dit beslag.
5.19. Bartels c.s. zijn van mening dat de jurisprudentie van de Hoge Raad anders moet worden begrepen dan in de literatuur in zijn algemeenheid wordt aangenomen. Volgens hen bedoelt de Hoge Raad met de overweging, dat het niet ter zake doet dat de beslaglegger niet door de handeling is benadeeld, tot uitdrukking te brengen dat indien een onttrekking heeft plaatsgevonden, de dader niet wordt gedisculpeerd doordat de beslaglegger ondanks de vervreemding uiteindelijk niet benadeeld blijkt te zijn.
5.20. Zij betogen dat de (hiervoor onder 5.7. -5.12. besproken) jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 198 Sr laat zien dat er telkens meer aan de hand was dan de enkele beschikkingshandeling op grond waarvan de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat sprake was van onttrekking. Het ging daarbij naast de beschikkingshandeling ook om het fysiek verplaatsen van de beslagen zaken of het uit de macht van de beslagene brengen van de zaak, het tenietgaan van de vorderingof het roerend worden van de grond.Zij constateren dat in geen van deze gevallen de Hoge Raad geoordeeld heeft dat de overdracht van een zaak op zichzelf al gezien moet worden als een onttrekking. Dat brengt hen tot de veronderstelling dat er naast een vervreemding van de zaak ook een omstandigheid moet zijn waardoor de verhaalsmogelijkheid van de beslaglegger wordt beperkt of waaruit blijkt dat de beslagene door zijn handelen het oogmerk heeft de verhaalsmogelijkheden te beperken of teniet te doen. De daad van het openbaar gezag (de beslaglegging) beschermt immers de mogelijkheid van verhaal en het is deze mogelijkheid die niet met opzet gefrustreerd mag worden. Volgens Bartels c.s. zou slechts dan sprake kunnen zijn van onttrekking in de zin van art. 198 Sr wanneer bijvoorbeeld het beslagobject verdwijnt (doordat het fysiek wordt verplaatst), wordt vernietigd, of in waarde wordt teruggebracht. Dan wordt afbreuk gedaan aan het door het openbaar gezag te bewaren en ‘apart zetten’ van het goed zodat daar verhaal op genomen kan worden. Dan wordt de daad van openbaar gezag niet geëerbiedigd. Bij overdracht van een beslagen zaak, met name als het gaat om registergoederen, is hiervan volgens de auteurs geen sprake omdat deze overdracht op zichzelf nog niet te karakteriseren valt als ‘onttrekking’. De (onroerende) zaak blijft ook na de overdacht beslagen en beschikbaar voor verhaal. Dat wordt pas anders wanneer wordt overdragen aan een niet solide partij of het goed vervolgens wordt verborgen, zoekgemaakt, beschadigd, of vernield.
5.21. Ik deel de opvatting van Bartels, Heyman en Tweehuysen dat – zeker waar het gaat om onroerende zaken – verkoop en levering van een beslagen goed op zichzelf nog geen beschikkingshandelingen zijn die onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 Sr opleveren, omdat met deze rechtshandelingen een op het goed gelegd beslag niet wordt ondermijnd. Het beslag volgt immers de zaak en blijft erop liggen. Dit is niet anders wanneer men eigenmachtig – dus zonder kennisgeving aan en toestemming van de beslaglegger – over de zaak heeft beschikt, nu deze omstandigheid op zichzelf beschouwd geen gevolg heeft voor het blijven liggen van het beslag op de verkochte en geleverde zaak. Ik meen dat dit ook geldt voor het bodembeslag van de fiscus.
5.22. Voor deze opvatting is steun te vinden een arrest van 20 januari 1995 dat komt uit de koker van de civiele kamer van de Hoge Raad.
In dit arrest ging het om een casus die veel overeenkomst vertoont met onderhavige zaak. De ontvanger der directe belastingen had op de dag van het faillissement van een spinnerij op 25 april 1990 bodembeslag gelegd op een aantal machines die in fiduciaire eigendom toebehoorden aan de bank. Na de beslaglegging heeft de spinnerij het bedrijfspand waarin de machines zich bevonden aan een derde verhuurd. Op 9 mei en 14 juni 1990 heeft de ontvanger opnieuw dwangbevelen voor belastingschulden aan de spinnerij doen betekenen en opnieuw beslag gelegd op de reeds inbeslaggenomen goederen. De dwangbevelen betroffen andere vorderingen dan die van 25 april 1990. Aan de orde was de vraag of de ontvanger zich ondanks de verhuurconstructie (die tot gevolg had dat de goederen zich vanaf dat moment niet meer op de bodem van de belastingplichtige spinnerij bevonden), voor zowel de belastingvorderingen betrokken in het bodembeslag van 25 april 1990 als de belastingvorderingen waarvan de dwangbevelen op 9 mei en 14 juni 1990 waren betekend en waarvoor opnieuw beslag werd gelegd, overeenkomstig zijn rang kon verhalen op de (executie)opbrengst van de beslagen goederen.
De Hoge Raad oordeelde dat een opvolgend beslag op een reeds inbeslaggenomen goed slechts doel treft voor zover het goed op het tijdstip van het opvolgend beslag nog tot het uitwinbare vermogen van de schuldenaar behoorde. Het uitwinbare vermogen van de schuldenaar moet geacht worden mede de zaken te omvatten die toebehoren aan een derde die zijn recht daarop niet aan de beslaglegger kan tegenwerpen, zoals het geval is bij zaken die zijn in beslag genomen door een ontvanger die zich jegens de eigenaar op het bodemrecht kan beroepen. De verhuur deed geen afbreuk aan het op 25 april 1990 gelegde bodembeslag. Anders oordeelde de Hoge Raad over de opvolgende beslagen, die waren gelegd nadat de spinnerij het bedrijfspand had verhuurd. De aan de derde toebehorende machines bevonden zich toen niet langer op de bodem van de schuldenaar, zodat zij de Ontvanger geen recht op verhaal boden op de opbrengst van de machines met betrekking tot de belastingvorderingen die ten grondslag lagen aan de dwangbevelen van 9 mei en 14 juni 1990.
5.23. Het is tijd voor een tussenconclusie.
Ik kan Bartels c.s. goed volgen waar zij betogen dat verkoop en levering van een beslagen zaak, ook al geschiedt dit eigenmachtig, niet zonder meer tot onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 Sr leidt en dat daarvoor meer nodig is. Dat meerdere zal zich, zo veronderstel ik, echter sneller voordoen bij roerende zaken dan bij onroerende zaken. Bij roerende zaken geldt immers op grond van art. 453a lid 2 Rv dat de derde-verkrijger beschermd wordt tegen een executoriaal of conservatoirbeslag indien hij de roerende zaak om baat heeft verkregen, deze zaak in zijn feitelijk macht (in handen) is gekomen en hij daarbij te goeder trouw was. Het lijkt mij dat in een dergelijk geval het goed aan het beslag is onttrokken, omdat de beslaglegger zich dan op de roerende zaak niet (meer) kan verhalen.
5.24. Ik vraag mij daarnaast ook af of van de strafrechter, die erover moet oordelen of een beslagen roerende zaak in de zin van art. 198 Sr aan het beslag is onttrokken, kan worden gevergd dat hij, in die gevallen waarin de beslagene eigenmachtig overgaat tot verkoop en levering van de beslagen zaak aan een derde-verkrijger door deze zaak feitelijk in zijn macht te brengen, tevens onderzoekt of de zaak werkelijk buiten het beslag is gebracht doordat de derde-verkrijger te goede trouw was en zich daarom kan beroepen op derdenbescherming. Mij lijkt het dat dit, mede gezien het belang dat art. 198 Sr beoogt te beschermen, namelijk de eerbiediging van een krachtens de wet gelegd beslag, te ver gaat.
5.25. Ik zou dan ook willen verdedigen dat onder ‘onttrekken’ van een goed aan het beslag in de zin van art. 198 Sr niet alleen moet worden verstaan een handeling die ten gevolge heeft dat het met het desbetreffende beslag veiliggestelde verhaalsrecht niet langer uitgeoefend kan worden, maar ook een handeling
die ertoe strektde uitoefening van dit verhaalsrecht te beletten.Ook dan is er meer nodig dan alleen de beschikkingshandeling met betrekking tot een beslagen goed. Van dat meerdere is sprake als de beslagene eigenmachtig een roerende zaak waarop beslag ligt verkoopt en levert aan een derde, zonder hem (of de beslaglegger) in kennis te stellen van het bestaan van het beslag, en de zaak vervolgens ook in handen van die derde stelt. Die handeling ondermijnt het gelegde beslag omdat daardoor de mogelijkheid ontstaat dat de beslaglegger geen verhaal meer heeft op de beslagen zaak als de verkrijger te goeder trouw is. In een dergelijk geval is er sprake van onttrekking aan het beslag, zonder dat de strafrechter hoeft vast te stellen of de derde al dan te goeder trouw blijkt te zijn.
5.26. Deze lijn wordt a-contrario ook in een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2018 gevolgd.Volgens de rechtbank kon uit de verkoop en overdracht van de aandelen waarop conservatoir (verhaals)beslag was gelegd geen opzet blijken om de verhaalsmogelijkheden van de beslagleggers te beperken, nu de positie van de beslagleggers tegenover alle betrokkenen is geëerbiedigd door de gelegde beslagen uitdrukkelijk in de koopakte en de leveringsakte te vermelden en door de beslagleggers van de koop en overdracht op de hoogte te stellen. Ook anderszins was de rechtbank niet gebleken van bijkomende omstandigheden die de omvang of werking van het gelegde beslag beperkten en die onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 lid 1 Sr zouden kunnen opleveren.
5.27. Dan keer ik nu weer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft niet alleen vastgesteld dat het deel van het machinepark en de inventaris waarop bodembeslag lag, door [A] – zonder kennisgeving aan de ontvanger van de Belastingdienst – is verkocht. Het hof heeft ook vastgesteld dat [D] de huur van het pand gelegen aan de [a-straat 1] te Eibergen – het door [B] gebruikte pand waarin de goederen zich ten tijde van de beslaglegging bevonden – op 1 oktober 2012 heeft overgenomen. Hiermee heeft [A] feitelijk de beslagen zaken geleverd aan [D] en deze in handen van [D] gesteld. Vervolgens heeft [D] op 8 november 2012 een nieuwe werkmaatschappij ( [E] ) opgericht die zich op dit adres heeft gevestigd.
5.28. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon het hof mijns inziens zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk oordelen dat [A] , door de goederen waarvan [A] wist dat daarop bodembeslag van de fiscus lag, eigenmachtig te verkopen en te leveren aan [D] , deze goederen in de zin van art. 198 Sr heeft onttrokken aan het daarop gelegde bodembeslag.
5.29. Het middel is tevergeefs voorgesteld.