Conclusie
eerste middelklaagt dat art. 437 Sv en 6 EVRM zijn geschonden, omdat de raadsman van rekwirant in de cassatiefase onvoldoende tijd heeft gekregen die nodig is voor de voorbereiding van zijn verdediging.
Waar de raadsman, ter omzeiling van deze klip, met een beroep op art. 6 lid 3 sub b EVRM (het recht te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn om de verdediging voor te bereiden), verzoekt om een tussenarrest van de Hoge Raad om de raadsman alsnog de verzochte extra tijd van vijf maanden tijd te vergunnen om nadere middelen van cassatie in te dienen lijkt me dat dit een gepasseerd station is. Op het eerdere verzoek met die strekking is immers al door de rolraadsheer afwijzend beslist en voor het – in afwijking van de in de wet vastgelegde procedure – daarop terugkomen door de Hoge Raad zouden op zijn minst nieuwe (en naar het mij voorkomt zeer zwaarwegende) argumenten aangevoerd moeten zijn en die heb ik niet aangetroffen. Het verzoek dient te worden afgewezen.
tweede middelklaagt over de (herhaalde) afwijzing van het hof van het verzoek om de getuigen 1-18, 20, 22, 24-26, 28, 30 en 33-39 te horen. [3]
Overwegingen ten aanzien van getuigenverzoeken van de verdediging
derde middelklaagt over de afwijzing door het hof van het (herhaalde) verzoek om de getuigen [medeverdachte] (nr. 40), [getuige 7] (nr. 41) en [getuige 8] (nr. 43) te horen. Het hof heeft, door een motivering te bezigen die ziet op andere getuigen (de getuigen in middel 2) de facto niet gerespondeerd op de onderbouwing van de getuigenverzoeken.
(…)”
Ik herhaal de onderbouwing zoals ik die ter zitting d.d. 26 februari jl. heb uiteengezet. Voor zover uw Hof de onderbouwing als herhaald en ingelast beschouwt zal ik dat niet opnieuw voordragen. Wel zal ik de getuigen betreffende de bedrijfscultuur (groepsgewijs) en de getuigen onder 40, 41, 43 en 47 t/m 49 nader onderbouwen.
Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte] d.d. 20 december 2011, zaaksdossier 255, pagina's 289 tot en met 298 - zakelijk weergegeven - inhoudende:
28. Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 237, pagina's 298 tot en met 302 - zakelijk weergegeven - inhoudende:
vierde middelklaagt dat het hof ten onrechte en/of ontoereikend gemotiveerd de verklaringen van de getuigen [getuige 7] , [medeverdachte] en [getuige 2] voor het bewijs heeft gebezigd, aangezien de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de getuigen adequaat en effectief te ondervragen en deze beperking van het ondervragingsrecht evenmin op andere wijze is gecompenseerd, terwijl deze verklaringen minst genomen van ‘considerable weight’ zijn voor de bewezenverklaringen.
“Verweer bruikbaarheid en betrouwbaarheid verklaring getuige [getuige 2]
Standpunt openbaar ministerie
Beoordeling hofHet hof onderscheidt de vraag of de verklaringen van [getuige 2] dienen te worden uitgesloten van het bewijs vanwege onbruikbaarheid nu er sprake zou zijn geweest van een gebrek aan mogelijkheden om de betrouwbaarheid ervan te toetsen van de vraag of deze verklaringen als betrouwbaar aangemerkt kunnen worden.
vijfde middelklaagt dat het hof feiten of omstandigheden redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van feit 1, maar heeft verzuimd deze ofwel in de bewijsvoering op te nemen, ofwel met voldoende nauwkeurigheid de vindplaats aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Ik zal mijn bevindingen ten aanzien van de (door mij genummerde) omstandigheden kort aangeven.
zesde middelklaagt dat het onder 2A bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
zevende middelklaagt dat het onder 3A bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
achtste middelklaagt over de strafmotivering, meer in het bijzonder dat het hof heeft overwogen dat de banken financieel nadeel hebben geleden door het bewezenverklaarde terwijl uit de bestreden uitspraak, de aanvulling bewijsmiddelen, noch uit de stukken van het geding blijkt van dit nadeel.
Oplegging van straf
negende middeltenslotte. Dat klaagt dat de opgelegde bijkomende straf van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel adviseur en hypotheekadviseur voor de duur van 7 jaren de maximaal toegestane duur te boven gaat.