ECLI:NL:PHR:2019:511

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
18/00697
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn bij betekening van verstekvonnis in ontnemingszaak

In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming, is de vraag aan de orde of de redelijke termijn is overschreden bij de betekening van een verstekvonnis. De Hoge Raad heeft op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/00697. De betrokkene had in eerste aanleg een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld op een bedrag van 8.847,68 euro, die door de politierechter bij verstek was gedaan op 7 maart 2014. De betrokkene was op dat moment niet ingeschreven in de basisadministratie en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De verstekmededeling is pas op 5 april 2017 aan de betrokkene in persoon uitgereikt, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. De klacht van de betrokkene betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de fase tussen de eerste aanleg en het hoger beroep, omdat het openbaar ministerie niet de nodige voortvarendheid zou hebben betracht bij de betekening van de verstekmededeling. De Hoge Raad concludeert dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden, maar dat dit niet automatisch leidt tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de constatering van de termijnoverschrijding voldoende is en dat de zaak zelf kan worden afgedaan door de opgelegde straf te verminderen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, maar met de mogelijkheid om de straf te verminderen in de samenhangende strafzaak.

Conclusie

Nr. 18/00697 P
Zitting: 19 maart 2019
Mr. D.J.C. Aben
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 25 oktober 2017 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van 8.847,68 euro en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 18/00699. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. De betrokkene heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.J. Bussink, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het
middelklaagt over een overschrijding van de redelijke termijn in de fase tussen de eerste aanleg en het hoger beroep, aangezien het openbaar ministerie bij de betekening van de verstekmededeling ex artikel 366 Sv niet de nodige voortvarendheid zou hebben betracht.
5. Ter beoordeling van de klacht zijn de volgende, uit de stukken voortvloeiende feiten en omstandigheden van belang:
(i). In eerste aanleg is de vordering tot ontneming tegelijkertijd met de hoofdzaak aangebracht op de terechtzitting van de politierechter van 7 maart 2014. Blijkens gegevens uit de strafrechtsketendatabank (SKDB) was de betrokkene sedert 28 september 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) zonder vaste woon- of verblijfplaats, en betrof de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats [a-straat 1] te [plaats]. [1] Op 11 februari 2014 is getracht de oproeping voor de genoemde terechtzitting op dat adres uit te reiken, zonder succes omdat (“
D1”) volgens de mededeling van degene die zich op het adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft. De oproeping is vervolgens op 26 februari 2014 uitgereikt aan de griffier omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.
(ii). De uitspraak in de ontnemingszaak is op 7 maart 2014 door de politierechter bij verstek gedaan.
(iii). Op 15 april 2014 is blijkens een daarvan opgemaakte akte tevergeefs getracht een mededeling uitspraak in persoon te doen uitreiken op het genoemde adres [a-straat 1] te [plaats]. Wederom is vakje D1 aangekruist. Op dat moment was blijkens een ID-staat SKDB in de GBA van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats bekend.
(iv). Op 5 april 2017 is een mededeling uitspraak aan de betrokkene in persoon uitgereikt. Een dag later heeft de betrokkene (door de daartoe gemachtigde griffier) hoger beroep doen instellen, waarbij hij volgens de daarvan opgemaakte akte woonde op het bovengenoemde adres [a-straat 1] te [plaats].
(v). Van 28 september 2012 tot 23 februari 2017 heeft de betrokkene niet ingeschreven gestaan in de GBA c.q. de basisregistratie personen (BRP). Niet blijkt dat de betrokkene in die periode gedetineerd is geweest. Niet blijkt dat van de betrokkene een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was.
(vi). Met ingang van 23 februari 2017 staat de betrokkene ingeschreven op het adres [b-straat 2] te [plaats].
6. Ter terechtzitting van het hof van 11 oktober 2017 waren de betrokkene en zijn raadsman aanwezig. Daarbij is blijkens de pleitaantekeningen die aan het proces-verbaal zijn gehecht en die volgens dat proces-verbaal aldaar zijn voorgedragen, verweer gevoerd ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn, die tot vermindering van het ontnemingsbedrag zou moeten leiden.
7. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen (p. 3):

Door de verdediging is betoogd dat de redelijke termijn is overschreden, en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de betalingsverplichting. Het hof constateert dat de dagvaarding voor de zitting van de politierechter niet in persoon aan verdachte is uitgereikt. De mededeling uitspraak van het verstekvonnis van 7 maart 2014 is van 5 april 2017, waarna verdachte op 6 april 2017 hoger beroep heeft ingesteld. Gelet op het feit dat verdachte blijkens het BRP-register van 28 september 2012 tot 23 februari 2017 niet op enig adres stond ingeschreven heeft het naar het oordeel van het hof niet onnodig lang geduurd voordat hij met het vonnis bekend raakte. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden.”
8. Het middel klaagt dat het hof hiermee voorbij is gegaan aan de rechtsoverweging onder 3.19 in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358 (herijkt overzichtsarrest redelijke termijn).
9. In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638,
NJ2010/458 overwoog de Hoge Raad:

3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099). [2]
10. Uit de onder 5 opgesomde stukken kan worden opgemaakt dat de oproeping in eerste aanleg rechtsgeldig was uitgereikt. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat de betrokkene op de hoogte was van de tegen hem lopende ontnemingsprocedure.
11. Uit de onder 5 genoemde stukken kan worden opgemaakt dat de mededeling van de uitspraak (bij verstek) binnen een jaar na die uitspraak rechtsgeldig is betekend op de in artikel 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene wijze, aan de griffier. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat het openbaar ministerie de betrokkene heeft gesignaleerd in het opsporingsregister, noch dat het openbaar ministerie ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de betrokkene in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid, Sv.
12. Het oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden, is daardoor niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is terecht voorgesteld.
13. In de met deze zaak samenhangende strafzaak onder parketnummer 18/00699 heb ik de Hoge Raad voorgesteld om op dezelfde gronden als hier besproken het bestreden arrest te vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en om redenen van doelmatigheid de zaak zelf af te doen door de opgelegde straf te verminderen. Indien de Hoge Raad mij hierin volgt kan ook de voorliggende zaak door de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid zelf worden afgedaan. In dat geval hoeft de motiveringsklacht, ofschoon terecht voorgesteld, niet tot cassatie te leiden. De compensatie tot welke een eventueel door de Hoge Raad vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het eventuele oordeel van de Hoge Raad dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. [3]
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In het dossier vind ik als laatste opgave van dit adres die bij het politieverhoor van 23 januari 2013.
2.Zie ook: HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:113.
3.Vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,