ECLI:NL:PHR:2019:746

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
5 juli 2019
Zaaknummer
17/05536
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek verdachte wegens medische redenen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanhoudingsverzoek van de verdachte, die niet in staat zou zijn om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen vanwege medische redenen. De verdachte, geboren in 1953, was eerder bij verstek veroordeeld door de politierechter in de rechtbank Limburg voor het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift. Na hoger beroep werd het onderzoek ter terechtzitting geschorst, maar de verdachte verzocht om aanhouding van de zaak op basis van zijn medische toestand. Het hof heeft het verzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte uit medisch oogpunt niet in staat was om aanwezig te zijn. De advocaat-generaal betwijfelde de waarheidsgetrouwe aard van de medische informatie die door de verdachte was overgelegd. Het hof concludeerde dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en dat hij geen raadsman had gemachtigd om hem te verdedigen. De Hoge Raad bevestigde de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en oordeelde dat het hof niet verplicht was om een belangenafweging te maken, aangezien de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer17/05536
Zitting9 juli 2019

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 1 november 2017 het jegens de verdachte gewezen vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 juni 2015 bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering en de door de politierechter aangehaalde wetsartikelen. Het hof heeft de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen aangevuld. De verdachte is wegens primair “opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld. Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.M.H. van Vliet en mr. H. Sytema, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het aanhoudingsverzoek van de verdachte heeft afgewezen aangezien niet aannemelijk is dat de verdachte uit medisch oogpunt niet in staat is om ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig te zijn.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij vonnis van 5 juni 2015 de verdachte bij verstek veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als ware het echt en onvervalst.
(ii) Op 5 juni 2015 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
(iii) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2017 blijkt – kort gezegd – dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde de oproeping in hoger beroep alsnog te betekenen op alle adressen die op dat moment van de verdachte bekend waren.
(iv) Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens op 12 juli 2017 opnieuw aangevangen in verband met een gewijzigde samenstelling van het hof. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt kort de inhoud mede van een brief d.d. 26 juni 2017, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte, waarin verdachte aangeeft niet op de hoogte te zijn geweest van de behandeling van zijn strafzaak ter terechtzitting van 24 maart 2017 en waarin hij een verzoek doet tot aanhouding van de zaak, zodat hij de gelegenheid heeft zich van rechtsbijstand te voorzien.
De voorzitter deelt mede dat het hof, gelet op voornoemde brief van verdachte, op voorhand heeft beslist dat de zaak zal worden aangehouden tot de terechtzitting van 18 oktober 2017 om 09:00 uur, hetgeen voorafgaand aan deze zitting reeds aan de procespartijen kenbaar is gemaakt.”
(v) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2017 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte (…) is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
(…)
De voorzitter deelt kort inhoud mede van een faxbericht van verdachte d.d. 16 oktober 2017, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak vanwege opname en behandeling in de Unikliniek RWTH te Aachen met als bijlage medische informatie.
De voorzitter voegt daaraan toe:
Opvalt dat de datum van de brief van de kliniek een ander lettertype heeft dan de rest van de brief. Ik weet niet of het in relatie staat tot de datum van de zitting van vandaag.
De advocaat-generaal geeft aan:
Ik merk op dat er medische informatie in de brief staat weergegeven, waarvan ik overigens het waarheidsgehalte waag te betwijfelen. Daaruit volgt in ieder geval niet dat verdachte vandaag een medische behandeling moet ondergaan. Derhalve dient het aanhoudingsverzoek mijns inziens te worden afgewezen.
De voorzitter merkt op dat het aanhoudingsverzoek ook is gestoeld op het argument dat verdachte nog geen advocaat bereid heeft gevonden zich te stellen.
De advocaat-generaal reageert daarop als volgt:
Mijns inziens heeft verdachte daarvoor ruimschoots de tijd gehad. Ook dat argument komt wat mij betreft te vervallen.
Na beraad deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afwijst. Het hof concludeert uit hetgeen de verdachte in zijn faxbericht heeft aangevoerd dat de verdachte op de hoogte is van de zitting van vandaag en er kennelijk de voorkeur aan heeft gegeven zelf niet ter terechtzitting te verschijnen, alsmede dat hij geen raadsman voor de zitting bepaaldelijk heeft gevolmachtigd thans de verdediging te voeren. Het hof acht voorts, gelet op de onderliggende stukken, niet aannemelijk dat de verdachte uit medisch oogpunt niet in staat is om ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig te zijn.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
(…)”
(vi) Het hof heeft vervolgens op 1 november 2017 in de voorliggende zaak uitspraak gedaan. De inhoud van die uitspraak is onder 1 van deze conclusie weergegeven.
5. Het voorafgaand [1] aan de terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van de verdachte tot aanhouding van de zaak is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv.
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 overwegingen gewijd aan verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht. De Hoge Raad overweegt onder meer:
“2.4. In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:251, NJ 2018/119.)
2.5.
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466.)”
7. De stellers van het middel betogen in de toelichting daarop dat het hof ter motivering van zijn oordeel dat het aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen enkel heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte uit medisch oogpunt niet in staat is om ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig te zijn. Daarmee heeft het hof niet vastgesteld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Voorts heeft het hof geen afweging gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds het belang van een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging, aldus de stellers van het middel.
8. Ik merk allereerst op dat het middel niet is gericht tegen de afwijzende beslissing van het hof op het door de verdachte gedane aanhoudingsverzoek voor zover dat betrekking heeft op de grond dat de verdachte nog geen advocaat bereid heeft gevonden zich te stellen. Ik laat dat punt hier daarom verder rusten.
9. Indien de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, is het uitgangspunt dat de rechter aan dit verzoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. [2] Het voorgaande is niet anders geworden met het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934. Wel heeft de Hoge Raad in dit arrest verduidelijkt dat de rechter pas aan het maken van een belangenafweging toekomt en daarvan blijk dient te geven indien de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid wel aannemelijk wordt geacht maar het aanhoudingsverzoek toch wordt afgewezen. [3] Bij het oordeel ten aanzien van de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden speelt de onderbouwing daarvan een rol.
10. Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. [4] Het is mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Daarbij is van belang of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte. [5] In die situatie kan onderscheid worden gemaakt tussen langer bestaande ziekte en plotseling opkomende ziekte. [6] In het eerste geval bestaat immers in de regel meer gelegenheid tot het tijdig verschaffen van een doktersverklaring dan wel van andere documenten die de ziekte kunnen staven dan in geval de ziekte kort voor de terechtzitting is ontstaan. [7] Ten aanzien van het vereiste dat het aanhoudingsverzoek wordt onderbouwd en met bewijsstukken wordt gestaafd, wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verdachte die wel en de verdachte die niet van rechtsbijstand is voorzien. [8]
11. Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Anders dan door de stellers van het middel wordt betoogd, ligt in de overweging van het hof besloten dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op de dag van de terechtzitting voor behandeling was opgenomen in de Unikliniek RWTH te Aachen waardoor hij niet in staat was om ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig te zijn. In zoverre faalt het middel.
12. In die overweging van het hof ligt voorts besloten dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd. De voorzitter van de strafkamer heeft daarover immers onder meer opgemerkt dat hij niet weet of de brief van de kliniek die aan het faxbericht van de verdachte van 16 oktober 2017 is gehecht in relatie staat tot de datum van de zitting van 18 oktober 2017. Dat roept in de voorliggende zaak nog de vraag op of aan de verdachte de gelegenheid had moeten worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Aan het faxbericht van 16 oktober 2017 is immers medische informatie gehecht die – kennelijk – is gedateerd op 4 oktober 2017. De terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 18 oktober 2017. Daarmee is in ieder geval geen sprake van een zich onverwacht aandienende omstandigheid. In dat licht is niet onbegrijpelijk dat het hof aan de verdachte niet de gelegenheid heeft geboden het verzoek alsnog van een nadere toelichting te voorzien. [9]
13. Uit het voorafgaande volgt aldus dat het hof heeft geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte vanwege opname en behandeling in de Unikliniek RWTH te Aachen niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn niet aannemelijk is. Dat oordeel is gelet op het voorafgaande niet onbegrijpelijk. Het hof was bij die stand van zaken niet tot een nadere belangenafweging gehouden. Daarvan is immers pas sprake indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld. [10] Ook in zoverre faalt het middel.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie daarover ook G.J.M. Corstens en M.J. Borgers,
2.Vgl. ook HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3205 (rov. 2.4), HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236 (rov. 2.5), HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:887 (rov. 2.3), HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:193 (rov. 2.5), HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, NJ 2009, 323 m.nt. Borgers (rov. 2.3), HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0566 (rov. 2.3), HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4856, NJ 2007, 603 (rov. 3.3), HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002, 466 m.nt. Knigge (rov. 3.3 en 3.4), HR 17 februari 1998, NJ 1998, 428 (rov. 4.2), HR 1 november 1994, NJ 1995, 86 (rov. 5.2), HR 3 mei 1994, NJ 1994, 582 (rov. 4.1-4.3), HR 4 december 1984, NJ 1985, 340 (rov. 4.4).
3.Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:669 onder 6.
4.HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.4. Zie ook hetgeen mijn ambtgenoot Hofstee daarover heeft opmerkt in zijn conclusie voorafgaand aan HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:669 onder 7-10.
5.HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.4. Daaronder valt ook de situatie waarin een aanhoudingsverzoek wordt gedaan in verband met een operatie van de verdachte, vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:887.
6.Vgl. ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1957 onder 7.
7.Zie ook Knigge in zijn noot onder HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466.
8.Zie ook Knigge in zijn noot onder HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466.
9.Dat bij de cassatieschriftuur als bijlage is gevoegd een uitdraai van de bloedonderzoeken van de verdachte in het ziekenhuis te Aachen, maakt dat niet anders. Daarbij merken de stellers van het middel zelf immers ook op dat die uitdraai van dezelfde datum (4 oktober 2017) is als de eerdere medische informatie die het hof reeds ter beschikking stond.
10.HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.5. Zie ook HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:131, rov. 2.4 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:251, NJ 2018/119.