Voetnoten
3.EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 1978/236, rov. 49 (Handyside) en EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85, NJ 1994/102 m.nt. E.J. Dommering (Castells) rov. 42.
4.Zie bijv. EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008/443, m.nt. E.J. Dommering (Lindon), rov. 46: “There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on freedom of expression in the area of political speech or debate – where freedom of expression is of the utmost importance (see Brasilier v. France, no. 71343/01, § 41, 11 April 2006) – or in matters of public interest (see, among other authorities, Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 61, ECHR 1999‑IV, and Brasilier, cited above)”. Deze overweging wordt herhaald in EHRM 4 april 2017, nr. 7333/06, (Lombardo) rov. 54. Vgl. in dit verband uitgebreider mijn conclusie voorafgaand aan HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt E.J. Dommering onder NJ 2018/283. 5.Met name voor de pers is hiervoor een belangrijke rol weggelegd. Zie nader A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 158.
6.Zie bijv. EHRM 25 oktober 2018, nr. 3850/12 (E.S. v. Austria), §42 e.v.
7.O.m. in EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Austria), EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97 (Gunduz v. Turkey) en EHRM 31 januari 2006, 64016/00 (Giniewksi v. France). Zie voor een bespreking hiervan ook Harris, O’Boyle and Warbrick, Law of the European Convention of Human Rights, vierde druk, Oxford 2018, p. 647-648 en Van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2018, p. 784-785.
8.EHRM 15 oktober 2015, 27510/08 (Perincek t. Zwitserland), § 196 t/m 224, waarnaar de Hoge Raad recentelijk expliciet heeft verwezen in HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, rov. 3.2. 9.HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. Dommering onder NJ 2018/283 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering. Zie ook recentelijk HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059 waar het ging om een veroordeling wegens smaadschrift door op openbare plaatsen posters te hangen met de tekst “Bouwbedrijf A, uw duurzame partner in deportaties bouwt vol trots de gezingsgevangenis voor vluchtelingen (…)”, over een bepaald bouwbedrijf dat in opdracht van de overheid ter uitvoering van bekritiseerd overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening bouwde. De Hoge Raad casseert de veroordeling en neemt daarbij i.h.b. in aanmerking hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de context waarin de uitlatingen op de posters zijn gedaan (waaronder de omstandigheid dat het bouwbedrijf tot op zekere hoogte rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen) en acht het oordeel van het hof dat de uitlatingen onnodig grievend zijn niet zonder meer begrijpelijk. 10.Zijn conclusie vóór HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering, met doornummering van voetnoten. 11.Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
16.Vgl. o.m. W.J. Veraart, ‘Beledigen kan alleen in context. Kanttekeningen bij het ‘belediging islam’-arrest van 10 maart 2009’, NJB 2010, 591, H.J.B. Sackers, ‘Godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 220-232, M. Van Noorloos, ‘De ‘Hofstadgroep’ voor het Haagse hof: over de vrijheid van radicale uitingen in het publieke debat’, DD 2008/34, H.J.B. Sackers, ‘Wat je zegt ben je zelf’, DD 2005, 35, p. 511-533 en A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 154-166.
17.H.J.B. Sackers, ‘Art. 137c Sr, godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 230-231 onder verwijzing naar o.m. feitenrechtspraak, zie de voetnoten aldaar.
19.Het middel houdt in dat de artikelen 9 en 11 EVRM, artikel 18 UVRM, artikel 18 IVBRP en artikel 6 Gw zijn geschonden. Aangezien de toelichting op het middel is toegespitst op de in art. 9 EVRM gewaarborgde vrijheid van godsdienst laat ik deze andere bepalingen buiten beschouwing.
21.Vgl. A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis,
22.EHRM 25 oktober 2018, nr. 38450/12 (E.S. t. Oostenrijk).
23.Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee d.d. 12 maart 2019 ECLI:NL:PHR:2019:207 waarin het gaat om een uitlating die jegens moslims was gedaan in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.” Hofstee concludeert dat het niet gemotiveerde oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte niet aan het publiek debat kan bijdragen, onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang en dat het arrest aan een motiveringsgebrek lijdt. Tijdens het nemen van deze conclusie is nog geen uitspraak van de HR gedaan. 24.Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 19 augustus 2016 (PL2100-2016186390-2, p. 30-31 van het dossier) houdt o.m. in: “Wij, verbalisanten (…) werden (…) aangesproken door een man, na later bleek getuige [getuige] . Wij hoorden dat hij tegen ons zei: “Is dat normaal wat zij doen? Wij zagen dat hij daarbij wees naar de 3 predikers. Wij hoorden dat [getuige] zei: “Als jullie er niks aan doen dan gaat het dadelijk fout. Deze mensen doen niks anders dan mensen beledigen en met name moslims. Het is al een paar keer bijna fout gegaan”. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoorden en zagen dat op dit moment de vrouw, [verdachte] , in de Engelse taal de volgende dingen riep: “Moslims are bad. Moslims are terrorists. All moslims will go to hell.”.
25.Zie in vergelijkbare zin HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. N. Keijzer en met name de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.