ECLI:NL:PHR:2020:335

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
18/03171
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van schadevergoedingsmaatregelen bij woninginbraken in Haarlem

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan over de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte, die betrokken was bij meerdere woninginbraken in Haarlem. De verdachte was eerder door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor diefstal en poging tot diefstal, gepleegd in de nacht van 2 op 3 december 2014 en 3 op 4 december 2014. De rechtbank Noord-Holland had de verdachte een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en had schadevergoedingsmaatregelen opgelegd ten behoeve van de benadeelde partijen [A] en [B] B.V. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de schadevergoedingsmaatregelen ambtshalve had kunnen opleggen, ook al had de benadeelde partij [A] zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd en was [B] B.V. niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De Hoge Raad bevestigde dat de schadevergoedingsmaatregelen konden worden opgelegd op basis van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de schade die door de strafbare feiten was toegebracht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de vervangende hechtenis en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De zaak heeft ook betrekking op de vraag of de rechtbank voldoende informatie had voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de verdachte naar burgerlijk recht, wat door de Hoge Raad werd verworpen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep van de verdachte faalde.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/03171
Zitting7 april 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 22 juni 2018 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 17 augustus 2017 bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld wegens:
- onder 1 “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd”,
- onder 2 “poging tot diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd”,
- onder 3 “diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd” en
- onder 4 “poging tot diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd”.
Aan de verdachte is een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden opgelegd, met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
Voorts zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [A] en [B] B.V. niet-ontvankelijk verklaard en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van [A] en [B] B.V., een en ander zoals nader in het door het hof bevestigde vonnis is omschreven.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02826 ( [medeverdachte 3] ) en 18/03099 ( [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken kort gezegd om inbraken en pogingen daartoe op 4 december 2014 bij meerdere woningen in een nieuwbouwcomplex aan de [a-straat] te Haarlem waarbij de cilindersloten uit de voordeuren werden verwijderd en de groepenkasten werden weggenomen en enkele in de nacht van 2 op 3 december 2014 gepleegde (pogingen tot) inbraken waarbij uit woningen aan de [f-straat] te Haarlem bouwmaterialen werden weggenomen.
In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat de verdachte in vereniging met de medeverdachten de (pogingen tot) woninginbraken aan de [a-straat] en de [f-straat] te Haarlem heeft gepleegd en daartoe schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat uitsluitend opkomt tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen.

2.Het middel

2.1.
Het middel bestaat uit vier deelklachten.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd de stukken zodanig ter terechtzitting aan de orde te stellen dat het voor de verdediging voorzienbaar was dat het hof tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel zou kunnen komen.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof de beginselen van een goede procesorde en die van een eerlijk proces heeft geschonden door ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten behoeve van [A] en [B] B.V., terwijl eerstgenoemde zich in hoger beroep niet opnieuw als benadeelde partij heeft gevoegd en laatstgenoemde niet-ontvankelijk is verklaard in diens vordering.
In de derde plaats wordt geklaagd dat het hof klaarblijkelijk niet de benodigde informatie heeft gehad voor de vaststelling van aansprakelijkheid van de verdachte naar burgerlijk recht, omdat de machtiging tot indiening van de vorderingen van de benadeelde partij(en) ontbrak en daarom in onvoldoende mate is komen vast te staan dat de ingediende informatie juist is en/of betrouwbaar.
In de vierde plaats wordt geklaagd dat het hof de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof in het bijzonder nagelaten aan te geven “op grond van welke informatie de civielrechtelijke aansprakelijkheid werd aangenomen, jegens wie precies en voor welk bedrag c.q. welke posten”.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2018 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De voorzitter doet daarop mededeling van de korte inhoud van de stukken van het dossier, waaronder met name al die stukken waarvan in het vonnis waarvan beroep melding is gemaakt, alsmede van al die stukken die in de loop van de behandeling van de zaak in hoger beroep aan het dossier zijn toegevoegd.
(…)
De verdediging en de advocaat generaal delen mede omtrent het voorhouden van de (korte inhoud) van de stukken geen wensen meer te hebben.
(…)
De voorzitter deelt mede dat ter griffie van het hof is ingekomen een brief van de benadeelde partij [B] B.V. dat zij zich opnieuw in hoger beroep wenst te voegen in alle drie de zaken en dat zij haar vordering zoals die in eerste aanleg is ingediend, wenst te handhaven. In eerste aanleg is de vordering van [B] in alle drie de zaken niet ontvankelijk verklaard nu een machtiging voor indiening daartoe ontbrak. Ook in hoger beroep ontbreekt deze machtiging. De rechtbank heeft wel de schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van 2.124,36 euro ten behoeve van [B] aan de verdachten opgelegd.
De vordering van de benadeelde [A] is in eerste aanleg eveneens bij gebreke van een machtiging niet ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd, zodat die vordering in hoger beroep niet meer aan de orde is. In de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte 2] is schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van 9.121,00 ten behoeve van [A] opgelegd.
(…)
De advocaat-generaal voert daarop het woord aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir en leest de vorderingen voor. Deze worden aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd.
Met betrekking tot de verdachte [verdachte] is hij van oordeel dat alle feiten wettig en overtuigend zijn bewezen, en hij eist een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot de verdachte [medeverdachte 2] is hij van oordeel dat alle feiten wettig en overtuigend zijn bewezen, en hij eist voor haar eveneens een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest. Voor beiden vordert hij tevens de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [B] en [A] , een en ander zoals de rechtbank heeft gedaan.
(…)
De verdachten en de raadslieden voeren het woord tot verdediging.
De raadsvrouw mr. Harlequin voert in de zaak van de verdachte [verdachte] – naar het hof begrijpt en kort en zakelijk weergegeven – het volgende verweer.
Ik verzoek u de verdachte [verdachte] van alle feiten vrij te spreken op de grond dat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
(…)
Gelet op mijn verweer verzoek ik u de vorderingen van de benadeelde partij, indien en voor zover nog aan de orde, niet ontvankelijk te verklaren en geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.”
2.3.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 17 augustus 2017 bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaard dat:
“Feit 1:
hij in de periode van 2 december 2014 tot en met 3 december 2014 te Haarlem telkens in het tijdvak tussen 23.00 uur op 2 december 2014 en 04.15 uur op 3 december 2014, in na te melden woningen gelegen aan de [f-straat] , alwaar verdachte zich telkens buiten weten of tegen de wil van de rechthebbenden bevond, telkens tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
uit de woning aan de [f-straat 1] en
uit de woning aan de [f-straat 2]
heeft weggenomen bouwmaterialen, waaronder
- de ketel voor de centrale verwarming, en
- de thermostaat deel uitmakend van het centrale verwarmingssysteem, en
- de groepenkast,
toebehorende aan [A] , waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) telkens zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak;
Feit 2:
hij in de periode van 2 december 2014 tot en met 3 december 2014 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zich telkens gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning bevindend, buiten weten of tegen de wil van de rechthebbenden, tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk goederen van hun gading toebehorende aan [A] toe te eigenen en zich daarbij de toegang tot na te melden woningen te verschaffen door middel van braak, met dat oogmerk met zijn mededaders,
- zich heeft begeven naar de [f-straat] te Haarlem, en
- zich aldaar op de [f-straat] toegang heeft verschaft tot een afgesloten nieuwbouwlocatie, en
- voordeuren van de percelen met huisnummers [f-straat 3] en [f-straat 4] en [f-straat 5] en [f-straat 6] heeft gepoogd te openen door telkens de cilinder van het slot van deze deur te verwijderen en/of onklaar te maken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3:
hij in de periode van 3 december 2014 tot en met 4 december 2014 te Haarlem telkens in het tijdvak tussen 00.00 uur en 02.45 uur, in een aantal na te melden woningen gelegen aan de [a-straat] , alwaar verdachte zich telkens buiten weten of tegen de wil van de rechthebbenden bevond, telkens tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
uit de woning aan de [a-straat 2] en
uit de woning aan de [a-straat 3] en
uit de woning aan de [a-straat 4] en
uit de woning aan de [a-straat 5] en
uit de woning aan de [a-straat 6] en
uit de woning aan de [a-straat 7] en
uit de woning aan de [a-straat 8],
heeft weggenomen
- de groepenkast,
toebehorende aan [B], waarbij verdachte en/of zijn mededaders telkens zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak;
Feit 4:
hij in de periode van 3 december 2014 tot en met 4 december 2014 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om zich telkens gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning bevindend, buiten weten of tegen de wil van de rechthebbenden, tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk goederen van hun gading toebehorende aan [B] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] toe te eigenen en zich daarbij de toegang tot de na te melden woningen te verschaffen door middel van braak, met dat oogmerk met zijn mededaders,
- zich heeft begeven naar de [a-straat] te Haarlem, en
- zich aldaar op de [a-straat] toegang heeft verschaft tot een nieuwbouwlocatie, en
- voordeuren van de percelen met huisnummers [a-straat 9] en [a-straat 1] en [a-straat 10] en [a-straat 11] heeft gepoogd te openen door telkens de cilinder van het slot van deze deur te verwijderen en/of onklaar te maken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.4.
Dit door het hof bevestigde vonnis houdt voorts, voor zover hier van belang, het volgende in ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:
“7.

7. Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel7.1 [A]De benadeelde partij [A] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 9.121,00 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat degene die de vordering namens [A] heeft ingediend daartoe bevoegd was, nu een machtiging ontbreekt. De rechtbank zal niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om dit alsnog te doen aantonen. Dit zal namelijk leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
schadevergoedingsmaatregelDe rechtbank acht termen aanwezig ambtshalve een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplegen van diefstal en poging tot diefstal] en het gegeven dat hij naar burgerlijk recht jegens [A] aansprakelijk is voor de schade die door die strafbare feiten is toegebracht reden de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte € 9.121,00 dient te betalen aan [A] .
7.2 [B] B.V.De benadeelde partij [B] B.V. heeft een vordering tot schadevergoeding van € 2.124,36 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat degene die de vordering namens [B] B.V. heeft ingediend daartoe bevoegd was, nu een machtiging ontbreekt. De rechtbank zal niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om dit alsnog te doen aantonen. Dit zal namelijk leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
schadevergoedingsmaatregelDe rechtbank acht termen aanwezig ambtshalve een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplegen van diefstal en poging tot diefstal] en het gegeven dat hij naar burgerlijk recht jegens [B] B.V. aansprakelijk is voor de schade die door die strafbare feiten is toegebracht reden de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk op te leggen. De rechtbank zal daarom bepalen dat verdachte € 2.124,36 dient te betalen aan [B] B.V.
(…)
9. BeslissingDe rechtbank:
(…)
  • Verklaart de benadeelde partij [A] niet-ontvankelijk in de vordering.
  •  Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [A] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.121,00 (negenduizend honderdéénentwintig euro), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 80 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
  • Verklaart de benadeelde partij [B] B.V. niet-ontvankelijk in de vordering.
  •  Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [B] B.V. de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.124,36 (tweeduizend honderdvierentwintig euro en zesendertig cent), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 31 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
2.5.
Alvorens ik aan de bespreking van het middel toekom, merk ik ter verduidelijking van het procesverloop eerst het volgende op.
2.6.
Het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de rechtbank door dit integraal te bevestigen. In dat vonnis is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan kort gezegd het medeplegen van diefstal en poging tot diefstal, meermalen gepleegd. Blijkens die bewezenverklaringen zijn in de nacht van 2 op 3 december 2014 (feit 1) uit meerdere woningen aan de [f-straat] te Haarlem bouwmaterialen weggenomen die toebehoorden aan [A] , waaronder de ketel voor de centrale verwarming, de thermostaat deel uitmakend van het centrale verwarmingssysteem, en de groepenkast. Voorts zijn in de nacht van 3 op 4 december 2014 (feit 3) uit meerdere woningen aan de [a-straat] te Haarlem de groepenkasten weggenomen die toebehoorden aan [B] B.V. De bewezenverklaringen worden in cassatie niet bestreden, zodat van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan.
2.7.
In eerste aanleg hebben [A] en [B] B.V. zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en daartoe vorderingen tot schadevergoeding jegens de verdachte ingediend ter hoogte van respectievelijk € 9.121,00 en € 2.124,36 wegens de materiële schade die zij als gevolg van de ten laste gelegde feiten hebben geleden. In hoger beroep heeft slechts [B] B.V. zich opnieuw gevoegd als benadeelde partij, zodat de vordering van [A] in hoger beroep als zodanig niet meer aan de orde was.
2.8.
Ondanks de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen, heeft de rechtbank wel termen aanwezig geacht ambtshalve een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Daartoe wordt overwogen dat als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen en het gegeven dat hij naar burgerlijk recht jegens [A] en [B] B.V. aansprakelijk is voor de schade die door die strafbare feiten is toegebracht, de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk wordt opgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat de verdachte € 9.121,00 dient te betalen aan [A] en € 2.124,36 aan [B] B.V.
2.9.
Zoals gezegd komt het middel op tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Hiertoe zijn vier deelklachten geformuleerd die ik hierna zal bespreken.
2.10.
Allereerst wordt in het middel gesteld dat het hof heeft verzuimd de stukken zodanig ter terechtzitting aan de orde te stellen dat het voor de verdediging voorzienbaar was dat het hof tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel kon komen.
2.11.
Uit het hiervoor onder 2.3 weergeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2018 blijkt dat mededeling is gedaan van de korte inhoud van de stukken van het dossier, waaronder met name al die stukken waarvan in het vonnis waarvan beroep melding is gemaakt, alsmede van al die stukken die in de loop van de behandeling van de zaak in hoger beroep aan het dossier zijn toegevoegd. Voorts blijkt dat de voorzitter uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld dat de rechtbank de in eerste aanleg gevoegde benadeelde partijen niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar wel de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd ten behoeve van [A] en [B] B.V. De advocaat-generaal bij het hof heeft vervolgens ter zitting gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ten behoeve van [A] en [B] B.V., een en ander zoals de rechtbank het heeft gedaan. Hieruit volgt dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wel degelijk ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is geweest. Deze klacht faalt dus evident, omdat zij feitelijke grondslag ontbeert.
2.12.
Voorts bevat het middel de klacht dat het hof de beginselen van een goede procesorde en die van een eerlijk proces zou hebben geschonden door ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ten behoeve van [A] en [B] B.V., terwijl eerstgenoemde zich in hoger beroep niet opnieuw als benadeelde partij heeft gevoegd en laatstgenoemde niet-ontvankelijk in diens vordering is verklaard.
2.13.
Ook hierover kan ik kort zijn. In zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 heeft de Hoge Raad uiteengezet op welke wijze een rechter de vordering van een benadeelde partij moet beoordelen. [1] Ten aanzien van de verhouding tussen de vordering van een benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel heeft de Hoge Raad hierin het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“De schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr)
2.9.1
2.9.1 Art. 36f Sr bepaalt, kort gezegd, dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van de hiervoor onder 2.3.1 bedoelde ‘rechtstreekse schade’.
2.9.2 Uit de bewoordingen alsmede de geschiedenis van de totstandkoming van art. 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Hieruit volgt ook dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen. Zoals onder 2.5 reeds is overwogen, staat de omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, er bijvoorbeeld niet aan in de weg dat de rechter bepaalt dat de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van die schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van de opeisbaarheid van het vorderingsrecht van het slachtoffer.”
2.14.
Uit dit arrest, met name rechtsoverweging 2.9.2, volgt dat de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. [2] Noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de mogelijkheid tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel afhankelijk is gesteld van (de opeisbaarheid van) de vordering van het slachtoffer. [3] De rechter kan dus, met andere woorden, ook een schadevergoedingsmaatregel opleggen indien het slachtoffer geen schadevergoeding heeft gevorderd of niet in zijn vordering (in de hoedanigheid van benadeelde partij) kan worden ontvangen. [4]
2.15.
In de onderhavige zaak heeft [A] zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd als benadeelde partij en is de wel opnieuw gevoegde benadeelde partij [B] B.V. niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. Gelet op het voorgaande staat er geen rechtsregel aan in de weg dat het hof in een geval als dit een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van voornoemde betrokkenen oplegt. Deze klacht faalt dus.
2.16.
Ten derde wordt in het middel gesteld dat het hof klaarblijkelijk niet de benodigde informatie zou hebben gehad voor de vaststelling van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht, omdat de machtiging tot indiening van de vorderingen van de benadeelde partij(en) ontbrak en daarom in onvoldoende mate vaststaat of de ingediende informatie juist is en/of betrouwbaar.
2.17.
De rechtbank heeft in het bevestigd vonnis overwogen dat de verdachte als gevolg van zijn bewezenverklaarde handelen (kort gezegd: medeplegen van diefstal en poging tot diefstal) naar burgerlijk recht jegens [A] en [B] B.V. aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten is toegebracht. De steller van het middel bestrijdt dit oordeel en voert daarbij aan dat de rechtbank en het hof voor deze vaststelling van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht niet de benodigde informatie hadden. Het proces-verbaal houdt evenwel niet in dat door of namens de verdachte een dergelijk verweer in hoger beroep is gevoerd. Nu deze stelling niet voor het eerst in cassatie kan worden aangedragen en kan worden behandeld, faalt ook die klacht.
2.18.
In de vierde plaats wordt geklaagd dat het hof de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende zou hebben gemotiveerd. Blijkens de toelichting op het middel heeft het hof in het bijzonder nagelaten aan te geven “op grond van welke informatie de civielrechtelijke aansprakelijkheid werd aangenomen, jegens wie precies en voor welk bedrag c.q. welke posten”.
2.19.
Zoals hiervoor onder 2.4 is weergegeven, heeft de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis bewezenverklaard dat de verdachte zich onder meer schuldig heeft gemaakt aan diefstal van enkele nader omschreven goederen die toebehoorden aan [A] en [B] B.V. Vervolgens is overwogen dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel (hoofdelijk) wordt opgelegd als gevolg van zijn bewezenverklaarde handelen en het gegeven dat hij naar burgerlijk recht jegens [A] en [B] B.V. aansprakelijk is voor de schade die door die strafbare feiten is toegebracht. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de schade van de benadeelde partijen genoegzaam aannemelijk is geworden. Dit feitelijke oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Voorts was het hof niet gehouden tot een nadere motivering, nu uit het hiervoor onder 2.3 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2018 blijkt dat door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd tegen de omvang van de weggenomen goederen en/of de hoogte van de door [A] en [B] B.V geleden schade. [5] Ook deze klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
2.20.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Conclusie

3.1.
Het middel faalt en kan worden verworpen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende verkorte motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.
2.Zie ook HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608.
3.Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 8, Kamerstukken II 1990/91, 21 345, nr. 5, p. 3 en Kamerstukken I 1992/93, 21 345, nr. 36, p. 3. Zie ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0912, NJ 2010/459.
4.Vgl. HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398, m.nt. Cleiren, rov. 2.4.1 tot en met 2.7 en HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2304, NJ 2017/90, m.nt. Keulen, rov. 2.1 tot en met 2.3.
5.Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008/611, rov. 2.3.