ECLI:NL:PHR:2020:550

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
1 juni 2020
Zaaknummer
18/00987
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in cassatiefase en gevolgen voor strafmaat

In deze zaak, die betrekking heeft op een cassatieberoep ingesteld door de verdachte op 23 februari 2018, zijn er twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel, dat betrekking had op het ontbreken van de handtekening van de griffier onder het proces-verbaal van de zitting, werd niet gehandhaafd. Dit gebeurde nadat de Hoge Raad meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep informatie had ingewonnen bij het hof, waaruit bleek dat de griffier abusievelijk niet had getekend, maar wel akkoord was met de inhoud van het proces-verbaal. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de inzendtermijn, werd wel gehandhaafd. De Advocaat-Generaal (AG) adviseerde de Hoge Raad om toepassing van artikel 80a RO achterwege te laten en de hoogte van de straf te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.

De zaak kwam voor de Hoge Raad op 2 juni 2020, waarbij de AG opmerkte dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De stukken van het geding waren pas op 12 juni 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was geschonden. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak vastgesteld dat een beroep op schending van de redelijke termijn geen klacht is die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt, vooral als er geen klachten zijn over de bestreden uitspraak of de behandeling door de feitenrechter.

De conclusie van de AG was dat, hoewel het eerste middel niet werd gehandhaafd, de klacht over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase wel degelijk relevant was. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de zaak zich niet leent voor de toepassing van artikel 80a RO en dat het middel slaagde, wat leidde tot strafvermindering. De verdachte was eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, maar de Hoge Raad heeft de hoogte van de opgelegde straf verminderd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/00987
Zitting2 juni 2020

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 21 februari 2018 wegens “medeplegen van diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben aanvankelijk twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur van 20 mei 2020 hebben zij, samen met mr. S. van den Akker, advocaat te Rotterdam, te kennen gegeven dat het eerste middel niet wordt gehandhaafd omdat de Hoge Raad van oordeel zal zijn dat aan het middel de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.
Het eerste middel bevatte de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 7 februari 2018 in strijd met art. 327 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, niet was ondertekend door de griffier, terwijl de griffier evenmin buiten staat was verklaard. Dit verzuim bracht volgens de stellers van het middel nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en daarmee van het daarop gebaseerde arrest met zich. Ik heb geconstateerd dat het desbetreffende proces-verbaal inderdaad niet door de griffier was ondertekend. Het gerechtssecretariaat van de Hoge Raad heeft begin april 2020 bij het hof navraag gedaan. Bij e-mailbericht van 13 mei 2020 heeft de desbetreffende griffier kenbaar gemaakt dat zij het proces-verbaal, dat zij samen met de voorzitter had opgemaakt, abusievelijk niet heeft ondertekend en dat de griffier akkoord is met de inhoud van het proces-verbaal.
4. Het (
tweede) middelbevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
5. Namens de verdachte is op 23 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 juni 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
6. De inzendtermijn is inderdaad overschreden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, overschreden. [1]
7. Nu het eerste middel niet is gehandhaafd, resteert slechts de klacht over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Volgens vaste rechtspraak is een beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. De Hoge Raad heeft in dit verband het volgende overwogen [2] :
“2.2.4. Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
8. Het EHRM heeft zich uitgesproken over het in de eerste zin van het citaat genoemde geval waarin het cassatieberoep slechts ertoe strekt te klagen te klagen over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het EHRM verklaarde de klager op de voet van art. 35, derde lid, onder b, niet-ontvankelijk in zijn klacht [3] :
“36. The applicant lodged an appeal on points of law without submitting any ground of appeal. After the abbreviated judgment of the Court of Appeal had been supplemented and the case file had been forwarded to the Supreme Court, the applicant’s representative submitted one complaint on the applicant’s behalf – to wit, about the delay resulting from supplementing the Court of Appeal’s abbreviated judgment and forwarding the file to the Supreme Court.
37. No complaint was made about the judgment of the Court of Appeal or about any aspect of the prior criminal proceedings. That being so, neither the nature of the rights allegedly violated, nor the seriousness of the impact of the alleged violation on the exercise of a right, nor for that matter any possible effects of the alleged violation on the applicant’s personal situation or any other factor can lead the Court to find that the applicant has suffered a “significant disadvantage” as that expression is to be understood within the context of Article 35 § 3 (b).”
9. Het EHRM heeft aldus ervan blijk gegeven oog te hebben voor het belang van lidstaten ‘to prevent unmeritorious and frivolous appeals from clogging up their criminal justice systems’. [4] Mijn ambtgenoot Keulen heeft betoogd dat het achterwege laten van strafvermindering enigszins kan worden losgemaakt van de toepassing van art. 80a RO. Zo brengt volgens hem het enkele feit dat de door de verdachte voorgestelde middelen niet aan toepassing van art. 80a RO in de weg staan, niet per definitie mee dat strafkorting achterwege kan blijven. Richtsnoer blijft de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder de rechtspraak inzake art. 35, derde lid, EVRM. In dit verband zou de Hoge Raad er volgens Keulen (aanvullend) betekenis aan kunnen hechten of het cassatieberoep als
unmeritorious and frivolouskan worden aangemerkt. [5]
10. De onderhavige zaak verschilt van die waarin van het begin af aan geen andere middelen zijn ingediend. Aanvankelijk hebben de stellers van het middel een – bepaald niet kansloos – middel voorgesteld. De door de verdachte geformuleerde klacht stond aanvankelijk aan de toepassing van art. 80a RO in de weg. Meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld, is de feitelijke grondslag aan het eerste middel komen te ontvallen nadat nieuwe informatie van de griffier van het hof is ontvangen. Eerst op dat moment kon door de stellers van het middel de conclusie worden getrokken dat het middel niet langer kansrijk was.
11. In geval geen nadere informatie zou zijn ingewonnen, zou het middel kans van slagen hebben gehad. In strijd met art. 327, Sv, in verbinding met art. 415, Sv was het proces-verbaal van de terechtzitting immers niet ondertekend. In geval geen sprake is van herstel van dat verzuim, leidt dat tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak. [6]
12. In geval de stellers van het middel hun eerste middel na ontvangst van de informatie van de griffier zouden hebben gehandhaafd, zou ik de Hoge Raad in overweging hebben gegeven het middel met toepassing van art. 81, eerste lid, RO af te doen. In dat geval zou gegrondverklaring van het tweede middel tot strafvermindering hebben geleid.
13. Het voert te ver vanwege de enkele omstandigheid dat de stellers van het middel – met realiteitszin – ervoor hebben gekozen het middel niet te handhaven, deze situatie op één lijn te stellen met die gevallen waarin van stonde af aan geen ander middel is voorgesteld dan een middel dat de klacht behelst dat de inzendtermijn is overschreden. In een geval als het onderhavige, waarin een (aanvankelijk) kansrijk middel was voorgesteld, kan het cassatieberoep niet als
unmeritorious and frivolousworden aangemerkt. De situatie verschilt bovendien van die “waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven”.
14. In het licht van het voorafgaande, meen ik dat de zaak zich niet leent voor de toepassing van art. 80a RO.
15. Het middel slaagt. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
16. De stellers van het middel bepleiten dat de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het EHRM zal stellen voor het geval hij van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM. Nu de strekking van mijn conclusie is dat de zaak niet met toepassing van art. 80a RO moet worden afgedaan, kan dit aspect buiten bespreking blijven. [7]
17. Ambtshalve heb ik, anders dan de geconstateerde schending van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat de hoogte van de opgelegde straf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis.
2.Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146,
3.Vgl. EHRM 27 augustus 2013,
4.Vgl. de in de vorige voetnoot genoemde zaak
5.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918 (ECLI:NL:PHR:2020:208), onder 87.
6.Vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9945.
7.Ik volsta in dit verband met verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635 (ECLI:NL:PHR:2019:951).