In deze zaak, die betrekking heeft op een cassatieberoep ingesteld door de verdachte op 23 februari 2018, zijn er twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel, dat betrekking had op het ontbreken van de handtekening van de griffier onder het proces-verbaal van de zitting, werd niet gehandhaafd. Dit gebeurde nadat de Hoge Raad meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep informatie had ingewonnen bij het hof, waaruit bleek dat de griffier abusievelijk niet had getekend, maar wel akkoord was met de inhoud van het proces-verbaal. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de inzendtermijn, werd wel gehandhaafd. De Advocaat-Generaal (AG) adviseerde de Hoge Raad om toepassing van artikel 80a RO achterwege te laten en de hoogte van de straf te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
De zaak kwam voor de Hoge Raad op 2 juni 2020, waarbij de AG opmerkte dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De stukken van het geding waren pas op 12 juni 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was geschonden. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak vastgesteld dat een beroep op schending van de redelijke termijn geen klacht is die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt, vooral als er geen klachten zijn over de bestreden uitspraak of de behandeling door de feitenrechter.
De conclusie van de AG was dat, hoewel het eerste middel niet werd gehandhaafd, de klacht over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase wel degelijk relevant was. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de zaak zich niet leent voor de toepassing van artikel 80a RO en dat het middel slaagde, wat leidde tot strafvermindering. De verdachte was eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, maar de Hoge Raad heeft de hoogte van de opgelegde straf verminderd.