ECLI:NL:PHR:2020:555

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/05287
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedrag, goud en auto; verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1962, veroordeeld voor witwassen van een geldbedrag van circa € 40.000,-, een hoeveelheid goud en een auto. De verdachte had in de periode van 6 september 2016 tot en met 21 november 2016 in Beverwijk en/of Heemskerk voorwerpen voorhanden gehad die afkomstig waren uit misdrijf. De verdachte werd door het gerechtshof Amsterdam op 21 november 2018 veroordeeld tot een taakstraf van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis. Tevens werd de in beslag genomen auto, een Volkswagen Phaeton, en een geldbedrag van € 22.000,- verbeurdverklaard.

Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. N. van Schaik. De advocaat heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen de motivering van de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag. De eerste deelklacht van het middel stelt dat het hof zonder nadere motivering heeft geoordeeld dat het geldbedrag aan de verdachte toebehoort, terwijl dit bedrag volgens de verdediging in het kader van een koopovereenkomst voor een graafmachine aan een derde toebehoort. De tweede deelklacht betreft de vraag of het hof de rekenvaardigheden correct heeft toegepast, aangezien de verdachte stelt dat er van het bedrag van € 40.000,- nog slechts € 12.000,- resteerde.

De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, is dat het middel in al zijn onderdelen faalt. De Hoge Raad oordeelt dat de verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 22.000,- aan de verdachte toebehoort, en dat de verdachte geen verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof en verwerpt het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/05287
Zitting7 april 2020

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 21 november 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens
“witwassen”veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis. Bovendien heeft het hof verbeurdverklaard de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten (1) één personenauto, Volkswagen Phaeton met kenteken [kenteken 1] en (2) een geldbedrag van € 22.000,-.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelkeert zich met twee deelklachten tegen de motivering van de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 22.000,-.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 6 september 2016 tot en met 21 november 2016 te Beverwijk en/of Heemskerk voorwerpen,
te weten een geldbedrag van circa Euro 40.000,- (cash) en een hoeveelheid goud (ten behoeve van de aanschaf van een (personen)auto van het merk/type Volkswagen Phaeton met het kenteken [kenteken 1] en een vooruitbetaling voor de aanschaf van een graafmachine)
en
een (personen)auto (merk/type Volkswagen Phaeton met het kenteken [kenteken 1] ter waarde van circa Euro 28.000,-)
voorhanden heeft gehad en heeft verworven en heeft omgezet en heeft overgedragen en van dat geldbedrag en voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte wist dat dat geldbedrag en voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende, door het hof uit het politierechtervonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 februari 2018 overgenomen, bewijsmiddelen: [1]
“1.
Proces-verbaal van ambtshandeling AMB-001 d.d. 24 november 2016 (dossierpagina 22)
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in:
[verdachte] staat sinds 1994 ingeschreven op het adres [a-straat 1] in [plaats] .
De loongegevens (van [verdachte] ) in € zijn over de jaren 2009 tot en met 2016 als volgt:Jaar Totaal
2016 4.040
2015 14.006
2014 21.311
2013 17.641
2012 20.321
2011 12.435
2010 15.074
2009 12.875
2.
Proces-verbaal aanvulling op AMB-001 d.d. 17 januari 2017 (dossierpagina 25 en 26)
(…)
In AMB-001 is geverbaliseerd:
“Op donderdag 17 november 2016 is bij de Belastingdienst/FIOD, kantoor Rotterdam vanuit de Douane DOC-014 Rotterdam, douaneambtenaar [betrokkene 1] , een melding binnen gekomen. Volgens deze melding zou het gaan om een Volkswagen Phaeton, met kenteken [kenteken 1] , die op de kade klaar zou staan om naar Ghana geëxporteerd te gaan worden. De aankoop van de Volkswagen Phaeton is op 77 oktober 2016 gedaan door [verdachte] bij het garagebedrijf [A] te [plaats] .”
Aanvulling:
Op donderdag 17 november 2016 om en nabij 17:00 ben ik verbalisant gebeld door Belastingdienst/FIOD opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (hierna [verbalisant 1] ). [verbalisant 1] verricht zijn werkzaamheden voor de FIOD grotendeels op de luchthaven Schiphol. [verbalisant 1] vertelde mij dat hij van de Douane Schiphol bij monde van douaneambtenaar [betrokkene 1] (hierna [betrokkene 1] ) het signaal had gekregen dat een Volkswagen Phaeton met het kenteken [kenteken 1] geëxporteerd zou gaan worden naar Ghana. De Volkswagen zou zijn aangekocht bij [A] door ene [verdachte] . Verder vertelde [verbalisant 1] dat hij van de Belastingdienst medewerker [betrokkene 2] had doorgekregen dat de aanschaf van de Volkswagen onderdeel was van een grotere transactie: [verdachte] zou een graafmachine en de Volkswagen Phaeton hebben aangeschaft bij [A] B.V. voor een totaalbedrag van € 50.000,- welk bedrag deels zou zijn betaald in contant geld (€ 40.000) en deels in goud (ter waarde van € 10.000). [verdachte] zou echter een uitkering genieten, hetgeen de aankoop door deze [verdachte] in de ogen van [verbalisant 1] opmerkelijk maakte.
3.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 23 februari 2017 (dossierpagina 98 tot en met 103)
Opmerking verbalisanten: Wij tonen de getuige een kopie van de koopovereenkomst d.d. 11-10-2016 van een Volkswagen met kenteken [kenteken 1] voor een prijs van € 28.000 en houden de getuige voor dat naast de aankoop van deze auto ook nog een graafmachine aangekocht zou zijn. Alles bij elkaar zou voor deze transactie door hem € 50.000 betaald zijn, € 40.000 in cash en voor € 10.000 aan gouden sieraden.
Vraag verbalisanten: Wat kunt over deze transactie verklaren?
Antwoord gehoorde: “De Volkswagen Phaeton is mijn privé auto geweest. Hij is verkocht aan [verdachte] op 11 oktober 2016. De auto is daarna naar Polen gegaan op papier En vervolgens naar Ghana getransporteerd. Als je het op deze manier doet krijg je de BPM terug. De auto is dus gewoon op terrein blijven staan. Het is echt een kromme regeling. Maar op deze manier krijg ik mijn BPM terug. [verdachte] heeft de auto ook echt gekocht voor € 28.000. Hij heeft dat cash aan mij betaald. [verdachte] heeft ook de al eerder besproken graafmachine willen kopen. Het geld voor de graafmachine is door [verdachte] betaald met goud en geld. Hij heeft dat geld rond 11 oktober 2016 ook aan mij gegeven. Hij heeft € 47.000 aan mij betaald. De rest heb ik dus via het goud van hem gekregen. Hij heeft het geld dus in 1 keer aan mij gegeven. Ik heb het op de bank gezet.”
(...)
Vraag verbalisanten: Van wie heeft u die € 40.000/€ 41.000 in contanten ontvangen?Antwoord gehoorde: “Van [verdachte] .”
Vraag verbalisanten: Hoe/in welke coupures heeft u die € 40.000 in contanten ontvangen?
Antwoord gehoorde: “Nee, dat weet ik niet meer. Afrikanen betalen meestal in briefjes van € 50.”
Vraag verbalisanten: Wanneer heeft u die € 40.000/€ 41.000 in contanten ontvangen?Antwoord gehoorde: “Het bankafschrift kan hier uitsluitsel over geven. Ik dacht dat ik 1 dag later het geld naar de bank had gebracht.”
Vraag verbalisanten: Van wie heeft u die ongeveer € 10.000 in aan gouden sierden ontvangen?
Antwoord gehoorde: “Ik heb deze van [verdachte] gekregen.”
Vraag verbalisanten: Wanneer heeft u die € 10.000 aan gouden sieraden ontvangen?Antwoord gehoorde: “Ik dacht in diezelfde tijd of een week daarvoor. Dat moet dan begin oktober 2016 zijn geweest. Ik heb al eerder in mei of juni van 2016 goud van [verdachte] ontvangen. Dat goud had hij als borg aan mij gegeven. De goudhandelaar [betrokkene 3] heeft de goudprijs en [het] gehalte indertijd bepaald en het geld aan mij uitbetaald. [verdachte] heeft dus in twee keer het goud waar we over spreken aan mij gegeven. [verdachte] is meerdere keren naar Ghana geweest.”
Vraag verbalisanten: Hoe kunt de € 10.000 aan gouden sieraden beschrijven?
Antwoord gehoorde: “Het goud zag eruit als ronde gedraaide staafjes. Je kon dat zo in elkaar draaien als armbanden. Het was zo zacht als boter.”
Vraag verbalisanten: Hoe is dat inwisselen van die € 10.000 aan gouden sieraden gegaan?Antwoord gehoorde: “Ik heb [betrokkene 3] gebeld. Hij heeft het goud opgehaald en de waarde bepaald en het geld uitbetaald.”
Vraag verbalisanten: Wanneer heeft u die € 10.000 aan gouden sierraden ingewisseld bij [C] B.V.?
Antwoord gehoorde: “Dat is dus in mei/juni en later in september/oktober geweest. De precieze data weet ik niet.”
4.
Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 december 2016 (dossierpagina 88 tot en met 95, in het bijzonder dossierpagina 91)
(…)
Nadat was gevraagd waar hij het geld al die tijd heeft bewaard, verklaarde [verdachte] : “Aanvankelijk heb ik [het] gewoon in mijn huis bewaard, dat was zo’n € 46.000. Later heb ik € 40.000 cash aan [getuige 1] gegeven. Ik weet niet wanneer dat was. Ik heb het aan hem gegeven omdat ik hem ken en omdat hij mij zou helpen om die auto en materialen te kopen.”
6. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
“Bewijsoverweging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar aan het hof overgelegde pleitnotities vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde feit. Daartoe heeft zij - kort weergegeven - aangevoerd dat er geen sprake is geweest van het vermoeden van witwassen en dat de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is dat het geld en het goud niet uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof neemt over hetgeen is overwogen onder ‘3.4 bewijsoverweging’ in het vonnis van de politierechter.
Hetgeen in hoger beroep door of namens de verdachte is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.”
7. Het bovengenoemde vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 februari 2018 houdt onder het kopje ‘3.4 bewijsoverweging’ het volgende in:
“Op grond van alle bovenstaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd. De politierechter overweegt daartoe het volgende.
De politierechter stelt voorop dat, naar inmiddels bestendige jurisprudentie in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. In dat geval mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Een dergelijke verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Verdachte had ten tijde van het feit een bijstandsuitkering en zijn inkomen was ongeveer € 600,00 per maand. Hij heeft contant aan [getuige 1] een geldbedrag van € 40.000,00 betaald en heeft voorts een hoeveelheid goud voorhanden gehad. Het geld en goud was ten behoeve van de aanschaf van een Volkswagen Phaeton en was tevens een vooruitbetaling voor de toekomstige aanschaf van een graafmachine. Genoemd geldbedrag past niet bij het legale inkomensniveau van verdachte. De politierechter deelt het standpunt van de officier van justitie dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw dat er bij de start van het onderzoek onvoldoende sprake was van een vermoeden van genoemd strafbaar feit. Van verdachte mag derhalve worden verwacht dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft voor de legale herkomst van het geldbedrag dat hij voorhanden heeft gehad.
Naar het oordeel van de politierechter heeft verdachte voor het geld en het goud geen verklaring gegeven die voldoet aan de door de Hoge Raad gestelde vereisten en overweegt daartoe het volgende.
De politierechter stelt allereerst vast dat verdachte tegenover verbalisanten en tijdens het onderzoek ter terechtzitting wisselende verklaringen heeft afgelegd over (de herkomst van) het geld en het goud.
Wat betreft het goud heeft verdachte onder meer wisselend verklaard over de manier waarop en op welke plek dit goud zou zijn ingewisseld. Zo heeft verdachte tijdens zijn verhoor bij de Fiod verklaard dat het ging om gouden sieraden die hij een aantal jaren geleden van zijn moeder had geërfd. Deze sieraden zou hij in augustus 2016 op de zwarte markt in Beverwijk hebben verkocht (dossierpagina 90). Later tijdens dit verhoor heeft hij verklaard dat hij de sieraden aan [getuige 1] heeft gegeven en dat zij die samen hebben verkocht (dossierpagina 91). Bovendien zijn de verklaringen van verdachte over het goud bij verifiëring onjuist gebleken, nu de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hierover andersluidende verklaringen hebben afgelegd, onder meer over de wijze en het tijdstip waarop zij dit goud in handen kregen. [getuige 1] heeft immers verklaard dat hij twee keer goud van verdachte heeft gekregen; een keer in mei of juni 2016 als borg en een keer begin oktober 2016. Het goud zou afkomstig zijn uit de goudmijn van verdachte (dossierpagina 102). [betrokkene 3] heeft (op 23 november 2016) verklaard ruim een jaar geleden een monster (goud) van [getuige 1] te hebben gekregen en in september 2016 een partij goud bestaande uit vier stukjes gebogen goud in de vorm van armbanden te hebben ingekocht van [getuige 1] (dossierpagina’s 96 en 97).
Over het geld heeft verdachte verklaard dat hij dit, al dan niet via tussenpersonen, in delen heeft gekregen van het bedrijf [B] uit Ghana (hierna te noemen: [B] ). Verdachte heeft verklaard dat [B] aan een kennis van hem (verdachte) genaamd [betrokkene 4] een bedrag van € 13.000,00 bancair heeft overgemaakt en dat deze [betrokkene 4] dit geld vervolgens aan hem, verdachte, heeft gegeven. Deze verklaring van verdachte is niet verifieerbaar, nu verdachte geen gegevens van deze [betrokkene 4] wil geven en zijn toezegging dat hij een bankafschrift van deze transactie kan laten zien, evenmin is nagekomen.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij van een niet nader genoemde vriend op een niet nader genoemde datum op Schiphol € 10.000,00 heeft gekregen, toen deze vriend tijdens een reis naar de Verenigde Staten een transitstop maakte op Schiphol. Deze verklaring is naar het oordeel van de politierechter niet concreet en niet verifieerbaar, nog afgezien van het feit dat het de politierechter niet duidelijk is hoe verdachte als niet-reiziger in contact kon komen met een transitreiziger.
Verdachte heeft wisselend verklaard over de hoogte van de geldbedragen die hij zelf in Ghana rechtstreeks van [B] heeft ontvangen. Zo heeft verdachte tegenover verbalisanten verklaard dat hij in Ghana eenmaal € 15.000,00 van dit bedrijf heeft ontvangen, terwijl verdachte op zitting heeft verklaard dat hij in Ghana tweemaal een bedrag van telkens € 10.000,00 heeft gekregen.
Daarbij komt dat de stelling van verdachte dat het geld afkomstig is van [B] naar het oordeel van de politierechter evenmin voldoende concreet en verifieerbaar is Eerst ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van verdachte ter onderbouwing van dit standpunt een verklaring van een bedrijf genaamd [B] overgelegd, maar uit deze verklaring blijkt dat er in Ghana aan verdachte eenmaal een bedrag van € 12.000,00 is gegeven en eenmaal een bedrag van € 15.000,00. Dit rijmt niet met de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij van dit bedrijf tweemaal een geldbedrag van telkens € 10.000,00 heeft gekregen. Voorts is blijkens de verklaring van het bedrijf een man genaamd [betrokkene 5] de directeur van de onderneming, terwijl verdachte tegenover verbalisanten heeft verklaard dat een man genaamd [betrokkene 5] de directeur is en hij ter terechtzitting (in eerste instantie) heeft verklaard dat de directeur [betrokkene 5] heet. Daarnaast bevreemdt het de politierechter dat verdachte geen gegevens van [betrokkene 4] wil geven, terwijl in de verklaring staat dat de achternaam van deze [betrokkene 4] [...] is. Ook komt de verklaring van het bedrijf dat zij aan deze [betrokkene 4] geld hebben gegeven niet overeen met de door verdachte afgelegde verklaring dat het bedrijf geld heeft overgemaakt naar de bankrekening van [betrokkene 4] .
Dit betekent naar het oordeel van de politierechter dat verdachte met betrekking tot zowel het goud als het contante geld geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven. De politierechter verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw dat verdachte een verifieerbare verklaring heeft gegeven voor het geld en verwerpt ook het verweer dat verdachte op hoofdlijnen consequent heeft verklaard. Naar het oordeel van de politierechter kan dan ook niet anders zijn dan dat het goud en het geldbedrag dat verdachte uiteindelijk voorhanden heeft gehad onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit wist.”
8. Bovendien – en voor zover hier relevant – houdt het bestreden arrest onder het kopje ‘oplegging van straffen’ het volgende in:
“(…)
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van een geldbedrag van in totaal ongeveer € 40.000,-, van een hoeveelheid goud en een auto. Het voorhanden hebben van voorwerpen die van misdrijf afkomstig zijn vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurdverklaard.”
9. Tot slot bevat het arrest onder het kopje ‘beslissing’ ten aanzien van de verbeurdverklaring het navolgende:
“(…)
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Personenauto, Volkswagen Phaeton, [kenteken 1] .
2. Geld euro, € 22.000,00.”
10. Het middel valt, zoals gezegd, uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat het onder [A] B.V. inbeslaggenomen geldbedrag van € 22.000,- aan de verdachte toebehoort. Die € 22.000,- waren immers, zo stelt het middel in de toelichting, in het kader van een koopovereenkomst voor een graafmachine al (vooruit)betaald aan [getuige 1] / [A] B.V., zijnde de verkoper. Uit deze “
(vooruit)betaling” leidt de steller van het middel vervolgens af dat er ten aanzien van de graafmachine een rechtsgeldige (koop)overeenkomst tot stand was gekomen en dat daarmee het aankoopbedrag voor de graafmachine aan [A] B.V. toebehoort en niet aan de verdachte.
11. De tweede deelklacht houdt in dat – naast de hoeveelheid goud – van het bedrag van € 40.000,- nog slechts € 12.000,- resteerde “
als geldelijk voorwerp waarmee het bewezenverklaarde is begaan.” Dat het hof € 22.000,- heeft verbeurdverklaard is dan ook niet begrijpelijk, aldus de steller van het middel.
12. Ik vang aan met de bespreking van de tweede deelklacht, omdat met die klacht de rekenvaardigheden van het hof ter discussie worden gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een totaalbedrag van € 50.000,- aan [getuige 1] / [A] B.V. heeft betaald. € 40.000,- dan wel € 41.000,- in contanten en daarnaast een bedrag van € 10.000,-, dan wel € 9.000,- vertegenwoordigd in goud. Van dat – in elk geval [2] – totaalbedrag van € 50.000,- is € 28.000,- aangewend voor de aankoop van de inbeslaggenomen personenauto, Volkswagen Phaeton. Het overige, het inbeslaggenomen bedrag van € 22.000,- was – zo begrijp ik de bewezenverklaring – bedoeld als vooruitbetaling van een nog aan te schaffen graafmachine. [3] Het beslag rust dus op voorwerpen met een waarde van in totaal ongeveer € 50.000,-.
13. Op grond van deze vaststellingen kan de tweede deelklacht niet slagen. Uit die vaststellingen volgt immers dat de inbeslaggenomen € 22.000,- een vooruitbetaling betrof voor de aanschaf van een graafmachine en dat dit bedrag in z’n geheel een voorwerp is ‘met betrekking tot welk het feit is begaan’, als bedoeld in artikel 33a lid 1 onder b Sr.
14. Dan de eerste deelklacht, en die betreft de vraag aan wie dit bedrag € 22.000,- ‘toebehoort’ als bedoeld in artikel 33a lid 2 Sr.
15. Met de steller van het middel leid ik uit het vonnis in eerste aanleg af dat de politierechter kennelijk (ook) is uitgegaan van een rechtsgeldige (koop)overeenkomst. De politierechter oordeelt namelijk op pagina 8 van zijn vonnis
“dat het geldbedrag toebehoort aan een persoon die het gebruik van dat geldbedrag in verband met het bewezenverklaarde redelijkerwijze had kunnen vermoeden.”Met andere woorden, de politierechter heeft geoordeeld dat het geldbedrag toebehoort aan [A] B.V., die aan te merken valt als een zogenoemde ‘derde te kwader trouw’ als bedoeld in artikel 33a lid 2 onder a Sr.
16. Het hof ziet dat kennelijk anders. Zoals gezegd betrof dit bedrag volgens de bewezenverklaring – in cassatie onbetwist – een vooruitbetaling voor de aanschaf van een graafmachine. Het hof stelt op pagina 4 van zijn arrest vast dat het geldbedrag van € 22.000,- aan de verdachte toebehoort. De vraag is of dat (on)begrijpelijk is.
17. Voor zover het middel zich beroept op een reeds tot stand gekomen koopovereenkomst en daaraan de conclusie verbindt dat het
“standpunt van de verdachte luidt dat de verbeurdverklaarde € 22.000,- niet (meer) aan hem toebehoorde”, merk ik op dat uit het proces-verbaal van de zitting van het hof, noch uit de pleitnotities, blijkt dat door of namens de verdachte tegen de gevorderde verbeurdverklaring in het bijzonder verweer is gevoerd. Evenmin is aangevoerd dat de verbeurdverklaarde voorwerpen niet aan de verdachte toebehoorden. Het hof was derhalve niet gehouden tot een nadere motivering. In cassatie kan bovendien niet voor het eerst een beroep worden gedaan op feiten en omstandigheden waaromtrent het hof niets heeft vastgesteld. [4]
18. In de tweede plaats beantwoordt de steller van het middel de vraag naar de eigendom van die € 22.000,- aan de hand van een strikt civielrechtelijke uitleg van de term ‘toebehoren’ als bedoeld in artikel 33a Sr. Daarmee gaat het middel mijns inziens uit van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat het strafrechtelijke begrip ‘toebehoren’ niet gelijkgesteld kan worden met het civiele eigendomsrecht. Die twee lopen niet per se synchroon. In zijn conclusie voor HR 10 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9196, wees mijn toenmalige ambtgenoot Bleichrodt er ook al op dat civielrechtelijke onderscheidingen in het strafrechtelijk kader niet altijd relevant zijn. Het begrip ‘toebehoren’ van een zaak bevat meer dan eigendom. [5]
19. Om deze redenen stuit de klacht af.
20. Naar aanleiding van de hierboven genoemde uitspraak heb ik mij overigens nog wel afgevraagd of door de gedaantewisseling van contant geld naar giraal geld die € 22.000,- vallen onder het toepassingsbereik van artikel 33a lid 1 onder b Sr. Het hof meent in de onderhavige zaak kennelijk van wel. Bij gebrek aan een klacht in cassatie hierover, laat ik dit punt rusten. [6]
21. Tot slot vroeg ik mij nog af of de verdachte überhaupt een rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht over het oordeel van het hof dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 22.000,- hem wel degelijk toebehoort. Verbeurdverklaring van voorwerpen en geldbedragen die een verdachte
niet(zouden) toebehoren als bedoeld in artikel 33a Sr treft hem immers niet in zijn vermogen. [7] Zonder nadere toelichting vermag ik in elk geval niet in te zien dat de verdachte door de verbeurdverklaring van dit bedrag “
dubbelwordt getroffen in zijn vermogen” (onderstreping mijnerzijds).
22. Hoe dan ook, het middel faalt in al zijn onderdelen.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Met één kleine correctie van het hof: in plaats van “
2.Zie bewijsmiddelen 2 en 3: het FIOD gaat uit van € 40.000,- in contanten en € 10.000,- in goud. In bewijsmiddel 3 wordt gesproken van € 40.000,- c.q. € 41.000,- in contanten en € 10.000,- in goud. M.i. kan in casu in het midden blijven wat de verhouding nu precies is geweest: voor de beantwoording van de opgeworpen vragen in cassatie is e.e.a. voldoende nauwkeurig. Overigens ben ik ervan uitgegaan dat de € 4
3.De tweede deelklacht van het middel mist bovendien feitelijke grondslag daar waar de steller concludeert dat volgens de bewezenverklaring
4.HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4252, met de bijbehorende conclusie (ECLI:NL:PHR:2002:AE4252).
5.Zie de laatste zin in de conclusie van A-G Bleichrodt sr. voor HR 10 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9196,
6.Ik wijs in dat verband nog wel op het volgende. Bij de beantwoording van de vraag of het contante geld door de storting op een derdenrekening een ander voorwerp is geworden werd in HR 10 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9196,
7.HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1897, en HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1173, met conclusie van mijn hand (ECLI:NL:PHR:2013:1169).