ECLI:NL:PHR:2021:12

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/05014
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld en immateriële schadevergoeding: beoordeling van geestelijk letsel

In deze zaak gaat het om een arrest van de Hoge Raad waarin de vraag centraal staat of de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van geestelijk letsel na een gewapende overval. De verdachte is op 10 november 2018 in Almere veroordeeld voor diefstal met geweld, waarbij hij de medewerkers van een supermarkt bedreigde met een vuurwapen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-. De benadeelde heeft psychische klachten ervaren, waaronder PTSS-achtige symptomen, en heeft EMDR-therapie ondergaan. De Hoge Raad behandelt in zijn conclusie de vraag of de benadeelde voldoende concrete gegevens heeft aangevoerd om het bestaan van geestelijk letsel vast te stellen. De advocaat-generaal concludeert dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat de deskundigheid van de behandelende traumabehandelaar niet voldoende is onderbouwd. De Hoge Raad bevestigt dat de benadeelde partij voldoende bewijs moet leveren voor geestelijk letsel, maar dat dit niet uitsluitend door een deskundige hoeft te worden vastgesteld. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05014
Zitting12 januari 2021

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 oktober 2019 de verdachte wegens 1.
“diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren”en 2. “
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaar, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof beslist op vorderingen van benadeelde partijen, onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en de teruggave gelast aan de rechthebbende en aan de verdachte van in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.C. Fransen, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . In het bijzonder klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade voldoende is onderbouwd.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 10 november 2018 te Almere met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag uit een kassalade, toebehorende aan supermarkt [A] (gevestigd aan de [a-straat 1] ), welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld tegen [benadeelde] en [betrokkene 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte,
- een vuurwapen aan die [betrokkene 1] heeft getoond en op die [betrokkene 1] heeft gericht en (daarbij) dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Haal ze eruit, kom op. Als je nu mee werkt ben je er zo vanaf” en
- een vuurwapen aan die [benadeelde] heeft getoond en op die [benadeelde] heeft gericht en (daarbij) dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ik ga schieten hè" en "Ik heb een pistool. Ik schiet je neer".
5. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer het volgende in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
Zie het schadeonderbouwingsformulier inclusief de bijlagen.
Totaal immateriële schade: € 5.000,00.”
6. Het bij het schadeformulier als bijlage 1 gevoegde schade-onderbouwingsformulier houdt onder meer in:
“Immateriële schade
(…)
Psychische gevolgen
Benadeelde heeft ontzettend veel last gehad van psychische gevolgen van de overval. Benadeelde heeft uit een primaire reactie verdachte achtervolgd en is toen bedreigd met een vuurwapen. De eerste weken had benadeelde veel last van herbeleving, hij werd superalert en had slaapproblemen. Daarnaast was benadeelde erg moe, snel geïrriteerd en emotioneel, hij herkende zichzelf niet meer. Benadeelde voelde zich altijd op zijn gemak in de supermarkt en zag het als zijn ‘thuis’. Door de overval voelt benadeelde zich onveiliger op zijn werk maar ook op andere plekken. Zo kan hij niet goed op zijn gemak zitten in openbare gelegenheden, hij is altijd op zijn hoede. Via de supermarkt is er een traumabehandelaar ingeschakeld, [betrokkene 2] , en is er EMDR-therapie gevolgd omdat er PTSS-achtige klachten waren vastgesteld. In totaal heeft benadeelde 11 maal een therapiesessie gehad op zijn werk omdat dit door de werkgever geregeld was. De therapie heeft geholpen bij de verwerking. Wel blijft benadeelde er last van houden dat hij ’s nachts wakker schrikt.
(…)”
7. Bijlage 4 bij het schadeformulier betreft een brief d.d. 24 december 2018 van [betrokkene 2] , traumabehandelaar bij D.O.E.N. B.V te Wijchen. Deze brief houdt het volgende in:
“Geachte [benadeelde] ,
Hierbij deel ik u mede dat u bij mij in behandeling bent voor het verwerken van het trauma, dat u hebt meegemaakt in de winkel van [A] Supermarkt in Almere-Stad, als gevolg van een gewapende overval op 21 november 2018[DA: ik begrijp 10 november 2018]
.
Ik werk als traumabehandelaar voor DOEN b.v. (Directe Opvang en Nazorg) gevestigd in Wijchen.
Op 22 november 2018 had ik met u een intakegesprek. U hebt veel last van PTSS-achtige klachten zoals intrusies (beelden die weer terugkomen), concentratie stoornissen, wantrouwen, slaapproblemen, over alertheid, emotioneel kwetsbaar zijn, vermijdingsgedrag en vermoeidheid.
Besloten om gelijk een gerichte traumabehandeling middels EMDR-therapie te gaan opstarten (Eye Movement Desensitization and Reprocessing). Dit is een evidence-based vorm van psychotherapie specifiek gericht op het verwerken van een trauma. De EMDR-therapie kan de PTSS klachten wegnemen. De behandeling is nog gaande.”
8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2019 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij (met weglating van voetnoten) het volgende in:

Zowel [benadeelde] als [betrokkene 1] hebben een vordering tot schadevergoeding ingediend. Het betreft voornamelijk een verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
Van belang is het toetsingskader van de Hoge Raad van 28 mei 2019, NJB 2019/1329 r.o. 2.4.4. Met name van belang is de invulling van het begrip 'aantasting van de persoon op ander wijze':
(…)
Geestelijk letsel:
De vordering van [benadeelde] is enigszins onderbouwd, maar roept daarmee ook veel vragen op. Er wordt een soort van diagnose gesteld ('PTSS-achtige klachten'), maar onduidelijk is of [betrokkene 2] deskundig genoeg is om hier iets zinnigs over te kunnen zeggen.
Bij het ervaren van een ingrijpende gebeurtenis is het niet gebruikelijk om meteen in te grijpen als behandelaar. Het lichaam moet de kans krijgen om zelf het natuurlijk evenwicht te herstellen. Het zelf herstellend vermogen van de hersenen moet zijn werk kunnen doen. PTSS is pas na een maand vast te stellen, wordt letterlijk vermeld in DSM V. Daar was tijdens de intake geen sprake van. Zonder diagnose is het ook niet mogelijk om te behandelen. Eerder behandelen kan zelfs contra productief uitwerken.
De handelswijze van traumabehandelaar [betrokkene 2] roept dus vragen op. Wat is de deskundigheid van de traumabehandelaar? Heeft hij een BIG-registratie? Voor een psycholoog of psychiater is het gebruikelijk om de betreffende functie te vermelden. Een psycholoog vermeldt daarnaast doorgaans ook of hij of zij klinisch psycholoog, GZ psycholoog of psychotherapeut is. Is [betrokkene 2] überhaupt opgeleid om psychiatrische stoornissen vast te stellen? Dat blijkt nergens uit.
Van een PTSS-stoornis kan sprake zijn bij: Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld (DSM V).
Volgens DSM V moet het bij PTSS om een levensbedreigende situatie gaan, terwijl [benadeelde] op twee verschillende momenten over een nepwapen spreekt. Ook dit rijmt niet met de gestelde diagnose.
De vordering van [benadeelde] is niet onderbouwd door een verklaring van een persoon waarvan de deskundigheid blijkt. Sterker nog, er zijn juist indicaties om aan te nemen dat [betrokkene 2] ongetwijfeld goede bedoelingen heeft, maar niet deskundig is.
Met de rechtbank stel ik mij op het standpunt dat beide vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd om te kunnen stellen dat er aan de hand van objectieve maatstaven en concrete gegevens geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Gevoelens van angst, onveiligheid en psychisch onbehagen zijn onvoldoende.
Gelet op het voorgaande verzoek ik u primair om de vorderingen terzake immateriële schade af te wijzen, omdat niet van geestelijk letsel blijkt.
Aard en ernst van de normschending
De rechtbank wijst de vorderingen deels toe vanwege de 'ernst van de normschending'. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een echt vuurwapen.
Verschillende omstandigheden zijn daarbij van belang:
- De overval duurde in totaal 40 seconden
- [benadeelde] verklaart op verschillende momenten over een nep vuurwapen
Het is aannemelijk dat de politie in een vroeg stadium aan de slachtoffers heeft verteld dat het om een wapen ging waar je geen kogels doorheen kon schieten. Dat is namelijk direct te zien.
Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het gebruikte wapen, de tijdspanne en het ontbreken van geweld, voldoet, in de ogen van de verdediging, deze zaak niet aan het criterium waar de Hoge Raad in het overzichtsarrest op doelde. Het is niet zo dat de“nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen".
Het standpunt van de verdediging is primair dat niet aan dit criterium is voldaan. Er is geen sprake van een uitzondering op het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen.
Subsidiair stel ik mij namens cliënt op het standpunt dat de vraag of voldaan is aan voornoemd criterium een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Voor wat betreft het materiële deel van de vordering van [benadeelde] , stel ik mij op het standpunt dat dit geen rechtstreekse schade betreft. Ook dat deel verzoek ik u niet-ontvankelijk te verklaren.
9. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.105,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.605,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft zijn vordering onderbouwd. De vordering tot vergoeding van materiële schade van € 105,- ziet op de telefoon van de benadeelde partij, die tijdens de achtervolging van verdachte direct na de overval is gevallen en daardoor onherstelbaar is beschadigd. Naar het oordeel van het hof staat deze vordering in voldoende rechtstreeks verband met het onder 1 bewezenverklaarde feit en is de vordering ook voldoende onderbouwd.
Uit de door de benadeelde partij ingebrachte stukken blijkt voorts dat hij ten aanzien van zijn PTSS klachten elf EMDR-behandelingen heeft ondergaan bij een door zijn werkgever supermarkt [A] , ingeschakeld bedrijf. Voorts heeft de benadeelde partij ter zitting in hoger beroep verteld hoe zijn situatie op dit moment is. Het hof acht voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van het handelen van verdachte. Het hof acht toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 2.500,- billijk en wijst de vordering voor het overige af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof aldus voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.605,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
10. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat in de onderhavige zaak het bestaan van geestelijk letsel niet naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Volgens de steller van het middel kan uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat het geestelijk letsel van de benadeelde partij door een deskundige is vastgesteld.
11. Artikel 6:95 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste (uitsluitend) voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Artikel 6:106 BW [1] luidt - voor zover hier van belang -:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
12. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379 m.nt. Vellinga, over de vordering van de benadeelde partij, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [2]
13. De vergoeding van het hier bedoelde ‘nadeel dat niet in vermogensschade bestaat’, dat wil zeggen: van immateriële schade die het gevolg is van een ‘aantasting in de persoon’ op ‘andere wijze’ dan doordat deze persoon lichamelijk letsel heeft opgelopen of in zijn eer en goede naam is geschaad, vergt het bestaan van voldoende ernstige psychische schade die aan deze persoon is toegebracht. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade op de grondslag van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde delict “
geestelijk letsel” heeft opgelopen. Voor persoonsaantasting als hier bedoeld is meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen niet voldoende. [3] Wat betreft de stelplicht en bewijslastverdeling in burgerlijke zaken [4] heeft de Hoge Raad overwogen dat de benadeelde in elk geval “
voldoende concrete gegevens” dient aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat het bestaan van geestelijk letsel “
naar objectieve maatstaven” kan worden vastgesteld, aldus oordeelde de Hoge Raad.
14. Zeker geeft deze jurisprudentie antwoord op vragen die in de rechtspraktijk zijn gerezen, maar zij leidt ook tot vervolgvragen. Want wat zijn ‘voldoende concrete gegevens’ en wat zijn ‘objectieve maatstaven’ voor het vaststellen van geestelijk letsel? In het hierboven genoemde overzichtsarrest heeft de Hoge Raad zich niet expliciet uitgelaten over de vraag of de ‘concrete gegevens’ de gedaante moeten aannemen van een verklaring van een deskundige, zoals de steller van het middel in de voorliggende zaak betoogt. De vraag is dus of heeft te gelden dat alleen gedragsdeskundigen (psychiaters of psychologen) in staat zijn om het bestaan van geestelijk letsel – naar objectieve maatstaven – vast te stellen. Er is wel reden voor enige relativering van een positief antwoord op deze vraag. Ook voor gedragsdeskundigen geldt namelijk dat zij de psyche van een persoon niet rechtstreeks kunnen waarnemen, en dus net zo min het letsel dat daarin eventueel is opgetreden. Gedragsdeskundigen zijn uitsluitend bij machte om menselijk gedrag waar te nemen en te interpreteren. Bovenal zijn zij voor veruit het belangrijkste deel van hun bevindingen omtrent dat menselijke gedrag afhankelijk van de mededelingen van de betrokkene over zijn gedrag, beweegredenen, gevoelens en emoties. Dus hoe ‘objectief’ is het oordeel van een gedragsdeskundige nu eigenlijk? Weliswaar staan de gedragsdeskundige instrumenten (tests, vragenlijsten, e.d.) ten dienste, maar ook die vergen de medewerking van de betrokkene.
15. Mocht de jurisprudentiële eis van ‘objectieve maatstaven’ evenwel inhouden dat
in beginseltoch uitsluitend het oordeel van een gedragsdeskundige voldoende ‘concreet’ en ‘objectief’ is, dan rijst vanzelf de vraag onder welke omstandigheden uitzonderingen mogelijk zijn. Net zo goed als dat niet uitsluitend BIG-geregistreerde artsen adequaat in staat zijn tot het vaststellen van de dood of van een botbreuk, kan geestelijk letsel vanwege de kenbaarheid van de symptomen en de aard van de onrechtmatige daad waarmee het letsel wordt geassocieerd zodanig zijn dat ook anderen dan gedragsdeskundigen tot het vaststellen ervan – voldoende concreet en objectief – in staat zijn.
16. Wat de duiding van het hierboven aangehaalde overzichtsarrest enigszins compliceert is dat de Hoge Raad hierin eveneens overwegingen wijdt aan een
tweedecategorie van gevallen waarin persoonsaantasting op de grondslag van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW kan leiden tot een aanspraak op schadevergoeding. Ook in gevallen waarin het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Ook in zo’n geval zal de benadeelde de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dit is slechts anders “
indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”, aldus oordeelde de Hoge Raad.
17. In deze tweede categorie van gevallen van ‘aantasting in de persoon’ op ‘andere wijze’ (dan doordat deze persoon lichamelijk letsel heeft opgelopen of in zijn eer en goede naam is geschaad), gaat het dus niet om gevallen van geestelijk letsel, maar – naar ik begrijp – om bepaalde (ernstige) vormen van andersoortig psychisch leed. Ik vermoed dat de Hoge Raad een parallel ziet met lichamelijk leed, oftewel fysieke pijn. Op gelijke voet als de verhouding tussen lichamelijk
leeden lichamelijk
letselkan niet ieder geestelijk leed ook als geestelijk letsel worden aangemerkt. ‘Letsel’ draagt naar ik vermoed een meer robuust karakter dan ‘leed’. Dat neemt niet weg dat ook psychisch leed zodanig ernstig kan zijn dat de benadeelde aanspraak heeft op een vergoeding van de door hem ondervonden immateriële schade. Het bestaan van dergelijk psychisch leed zal niet alleen moeten worden gesteld, het dient ook met concrete gegevens te worden onderbouwd. Hierbij heeft de Hoge Raad echter wel uitdrukkelijk oog voor het geval waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen ervan voor de benadeelde nogal voor de hand liggen en dus niet nog eens door hem hoeven te worden onderbouwd. En als dit geldt voor psychisch leed, waarom zou dat dan voor psychisch letsel categorisch anders zijn?
18. Ik loop over deze door mij opgeworpen vraagpunten enige juridische literatuur en jurisprudentie langs.
19. In zijn noot onder een nog recent arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad, HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,
NJ2019/162, waarnaar de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest verwijst, merkt Lindenbergh op dat het aanvoeren van ‘concrete gegevens’ in de praktijk betekent dat het bestaan van geestelijk letsel zal moeten worden onderbouwd met psychiatrische of psychologische expertise, waarbij de in die disciplines gehanteerde classificatiesystemen voor diagnose (DSM-5 en ICD 11) als ‘objectieven maatstaven’ maatgevend zullen zijn. [5]
20. Ook Van Can is van mening dat deze ‘concrete gegevens’ idealiter worden gegoten in de vorm van een deskundigenverklaring waarmee wordt aangetoond dat de symptomen zijn gediagnosticeerd op basis van een DSM-classificatie en zij het gevolg zijn van het betreffende strafbare feit. Het gaat dan om professionals in de geestelijke gezondheidszorg met een BIG-registratie, aldus Van Can. [6]
21. Duker signaleert eveneens dat de Hoge Raad niet heeft toegelicht wat hij heeft bedoeld met de voorwaarde dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Volgens Duker heeft de Hoge Raad wellicht gedoeld op schade die weliswaar niet feitelijk is vastgesteld, maar gezien de aard van het onrechtmatige handelen zo evident is dat ook achteraf voldoende objectief kan worden aangenomen dat die schade is opgetreden. Maar, zo merkt hij op, een dergelijke uitleg is wel speculatief. De passage kan ook objectief zijn bedoeld, in die zin dat er in beginsel een verklaring van een deskundige (psycholoog, psychiater?) moet worden overgelegd. [7]
22. In zijn zeer recente conclusie voorafgaand aan HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956 gaat mijn ambtgenoot Keulen ervan uit dat in beginsel een verklaring van een psychiater of psycholoog is vereist waaruit volgt dat deze deskundige heeft vastgesteld dat bij de benadeelde in enigerlei vorm psychische schade is ontstaan of dat de vordering van de benadeelde partij anderszins is onderbouwd aan de hand van medische of gedragskundige expertise. [8]
23. In de jurisprudentie wordt niet altijd strikt vastgehouden aan de eis dat het geestelijk letsel moet worden onderbouwd met behulp van medische of gedragskundige expertise. In HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:906, had het hof vastgesteld dat de benadeelden door de verdachte en een medeverdachte waren gedwongen om telefoonabonnementen af te sluiten op hun eigen naam en de telefoons vervolgens af te geven aan de (mede)verdachte. Het hof had de vorderingen van de benadeelde partijen tot vergoeding van immateriële schade (gedeeltelijk) toegewezen. Ter onderbouwing van die vorderingen, had een van de benadeelde partijen (onder meer) een verklaring van de huisarts overgelegd inhoudende dat de huisarts klachten van posttraumatisch stressstoornis (PTSS) had vastgesteld en de benadeelde voor EMDR-behandeling had verwezen naar een psychotherapeut in de basis GGZ. Een dergelijke verklaring van een huisarts of andere deskundige was niet door de andere benadeelde partij overgelegd. Zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade was (uitsluitend) onderbouwd met een omschrijving van de psychische klachten die hij als gevolg van het bewezenverklaarde feit had ondervonden. A-G Paridaens achtte het (kennelijke) oordeel van het hof dat de benadeelde partijen op een andere wijze in zijn persoon was aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW en dat hun op grond hiervan een immateriële schadevergoeding toekwam niet onjuist of onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
24. In HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2013, had de verdachte de benadeelde, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, thuis opgezocht. Toen de benadeelde de verdachte verzocht zich van zijn perceel te verwijderen, weigerde de verdachte daaraan gehoor te geven. Het hof stelde vast dat uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken was gebleken dat de benadeelde partij is gediagnosticeerd met PTSS naar aanleiding van het bewezen verklaarde en oordeelde dat het gehele gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar is. Voormalig A-G Machielse was eveneens van mening dat aan de vereisten van artikel 6:106 aanhef en b BW was voldaan. Ook in deze zaak verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
25. Uit het voorgaande leid ik af dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie niet de categorische eis stelt dat uitsluitend aan de hand van psychiatrische of psychologische rapportage kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde van een delict geestelijk letsel is opgetreden van zodanige aard dat aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW mag worden aangenomen. Onder omstandigheden kan die vaststelling worden gebaseerd op andere concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan de rechter de aard en de ernst van de normschending in aanmerking nemen. In sommige gevallen liggen de relevante nadelige gevolgen van de normschending voor de benadeelde zozeer voor de hand dat een aantasting in de persoon reeds op die grond kan worden aangenomen.
26. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft voldoende onderbouwd geacht dat de benadeelde partij psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte en het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de benadeelde als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en dat acht ik om de navolgende redenen evenmin onbegrijpelijk.
27. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde lijdt aan PTSS-klachten waarvoor hij zogeheten EMDR-therapie heeft ondergaan. Het hof heeft dit vastgesteld aan de hand van de verklaring van een traumabehandelaar van een instelling die is gespecialiseerd in directe opvang en nazorg. Van deze traumabehandelaar kan inderdaad niet worden vastgesteld dat het een BIG-geregistreerde psychiater of psycholoog betreft, en die vaststelling heeft het hof dan ook niet gedaan. Gelet op de algemene beschouwingen hierboven is dat naar mijn inzicht niet strikt noodzakelijk, zolang de concrete omstandigheden die wijzen op psychisch letsel voldoende zijn komen vast te staan. Uit het voegingsformulier en de daaraan gehechte stukken kan in het bijzonder worden afgeleid dat de benadeelde als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit last heeft (gehad) van angstgevoelens en andere psychische klachten zoals herbeleving, overalertheid en slaapproblemen, die veelal geassocieerd worden met een PTSS. [9]
28. Daarbij komt dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal onder bedreiging van geweld. In zijn strafmotivering heeft het hof erop gewezen dat de verdachte de medewerkers van de supermarkt, waaronder de benadeelde, woordelijk met de dood heeft bedreigd alsmede met een vuurwapen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op zeer intimiderende en bedreigende wijze heeft opgetreden en dat op zogenaamde
stillsin het dossier is te zien dat de benadeelde in elkaar krimpt ten gevolge van de bedreigingen van de verdachte. Ook gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, acht ik het (kennelijke) oordeel van het hof dat in dit geval een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ heeft plaatsgehad dan ook geenszins onbegrijpelijk.
29. Het middel faalt.
30. Mede gelet op de datum waarop de schriftuur is binnengekomen, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Het delict heeft in deze zaak plaatsgehad op 10 november 2018. Kort daarna, namelijk met ingang van 1 januari 2019 is art. 6:106 BW gewijzigd bij Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen,
2.Zie ook herhaald in HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, rov. 2.3.2; HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035, rov. 4.3.3; HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871, rov. 3.4; HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, rov. 2.4.1, en zie HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012.
3.HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608,
4.Cf. HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755,
5.Ter ‘objectivering’ wordt nogal eens verwezen naar de
6.S. van Can, ‘Willekeur in immateriële schadevergoeding?’,
7.M.J.A. Duker, ‘Vergoeding van immateriële schade in het strafproces wegens aantasting in de persoon’,
8.AG Keulen d.d. 13 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:936.
9.Zie juist daarvoor wederom de DSM-5.