ECLI:NL:PHR:2021:305

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/05575
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing omtrent het beslag bij einduitspraak en de rechtsbasis voor teruggave van inbeslaggenomen geld

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, geconcludeerd over een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was veroordeeld voor poging tot oplichting. Het hof had de verdachte een gevangenisstraf van drie weken opgelegd, waarvan één voorwaardelijk. De verdachte had in cassatie één middel voorgesteld dat zich richtte tegen de weigering van het hof om te beslissen op een verzoek tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag. Het hof stelde vast dat er aanwijzingen waren dat er geld in beslag was genomen, maar oordeelde dat er geen rechtsbasis was voor een beslissing omdat een officiële kennisgeving van inbeslagneming ontbrak. Dit oordeel werd door de Procureur-Generaal als een onjuiste rechtsopvatting gekarakteriseerd, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad.

De Procureur-Generaal onderzocht of de verdachte wel belang had bij cassatie, gezien het feit dat uit het dossier bleek dat er in deze zaak geen geld in beslag was genomen, maar dat dit bedrag in een andere zaak was betrokken. De conclusie was dat de verdachte onvoldoende belang had bij cassatie, en dat het middel om die reden niet kon leiden tot cassatie. Desondanks werd opgemerkt dat het hof ten onrechte had nagelaten een beslissing te nemen over het beslag, wat de rechtszekerheid in gevaar kon brengen. De Procureur-Generaal concludeerde dat het middel terecht was voorgesteld, maar dat het niet tot cassatie kon leiden vanwege gebrek aan belang. De conclusie strekte tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05575
Zitting30 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 2 december 2019 de verdachte wegens “poging tot oplichting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken (waarvan één voorwaardelijk).
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
Het middel komt op tegen de weigering van het hof te beslissen op het verzoek tot teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag.
2.2.
Het arrest van het hof houdt hieromtrent het volgende in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het beslag op het geld op te heffen met last tot teruggave van dit geld aan verdachte.
Het hof stelt vast dat het strafdossier aanwijzingen bevat dat (in deze strafzaak) geld in beslag is genomen. Een officiële kennisgeving van inbeslagneming van het geld ontbreekt echter, zodat er derhalve geen rechtsbasis is voor enige beslissing omtrent in beslag genomen geld.”
2.3.
Op het onderzoek ter terechtzitting van het hof d.d. 18 november 2019 vorderde de advocaat-generaal dat het hof de teruggave van het inbeslaggenomen geld zal gelasten. In de schriftelijke vordering ter terechtzitting staat achter “ten aanzien van het beslag” vermeld: “teruggave geld aan VE”. Ook de raadsman heeft verzocht om teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag. Het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep houdt daarnaast nog het volgende in:
“Verdachte deelt – zakelijk weergegeven – mede:
(…)
Het is juist dat er beslag is gelegd op € 40,-. Ik heb dat geld niet teruggekregen.”
2.4.
Volgens de steller van het middel getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt onder andere aangevoerd dat art. 353 Sv de rechter verplicht een beslissing te nemen over het nog niet teruggegeven beslag en dat er tussen procespartijen geen discussie was over de vraag of er geld in beslag genomen was. Door niet te beslissen op het verzoek van de verdediging heeft het hof in strijd gehandeld met art. 330 en het bepaalde in art. 353 Sv. De reden die het hof voor de weigering te beslissen heeft gegeven, kan deze weigering niet rechtvaardigen. Een officiële kennisgeving van inbeslagneming wordt immers niet geëist in artikel 353 Sv. Waar het om gaat is dat voldoende aannemelijk is geworden dat geld in beslag is genomen. Met de overweging dat ‘een officiële kennisgeving van inbeslagneming van het geld ontbreekt (...), zodat er derhalve geen rechtsbasis is voor enige beslissing omtrent in beslaggenomen geld’, heeft het hof dan ook een eis gesteld die het recht niet kent.

3.Beoordeling belang bij cassatie

3.1.
Voordat ik tot de bespreking van het middel overga, wil ik de vraag aan de orde stellen of de verdachte wel belang heeft bij cassatie. Die vraag is opgekomen bij het onderzoek dat ik heb gedaan naar de omvang van het inbeslaggenomen geldbedrag omdat deze, anders dan de mededeling van de verdachte ter terechtzitting dat het om 40 euro gaat, niet uit de processtukken bleek. Uit het dossier en de op grond daarvan namens mij ingewonnen inlichten is vervolgens naar voren gekomen dat in onderhavige zaak, kennelijk door fouten in de administratie, in het geheel geen geldbedrag in beslag is genomen. Ik zal dat als volgt toelichten:
(i) De verdachte heeft ter zitting (waarschijnlijk desgevraagd) verklaard 40 euro niet te hebben terugontvangen.
(ii) De advocaat-generaal vermeldt in zijn vordering tot teruggave niet de hoogte van het geldbedrag waar de vordering betrekking op heeft.
(iii) In het dossier bevindt zich een brief, afkomstig van het openbaar ministerie gericht aan de politie Groningen d.d. 7 maart 2018 met daarin de beslissing dat 400 euro (en dus géén 40 euro) wordt gedeponeerd, in welke beslissing het parketnummer van onderhavige zaak wordt vermeld.
(iv) Uit namens mij ingewonnen inlichtingen (waaronder een nagezonden KVI) blijkt dat er inderdaad nog beslag ligt op 400 euro, maar dat dit bedrag reeds op 6 juli 2016 in beslag is genomen, dus ruim voordat het tenlastegelegde feit in onderhavige zaak is begaan (17 oktober 2017).
(v) Desgevraagd heeft het openbaar ministerie bericht dat dit geldbedrag in de executiefase van een andere zaak in beslag is genomen en dus in weerwil van de onder iii) genoemde brief niet in de onderhavige zaak. [1] Volgens deze inlichtingen is in de onderhavige zaak dus in het geheel geen geld in beslag genomen.
Indien deze conclusie juist is – en ik heb geen aanleiding hieraan te twijfelen – dan meen ik dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie en het middel vergeefs is voorgesteld. Deze situatie is vergelijkbaar met het geval dat hangende een procedure ex art. 552a Sv het beslag inmiddels is opgeheven. Ook in dat geval is het belang bij cassatie komen te ontvallen.
3.2.
Dat brengt mij tot de conclusie dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3.3.
Van de andere kant blijft staan dat het hof heeft vastgesteld “dat het strafdossier aanwijzingen bevat dat (in deze strafzaak) geld in beslag is genomen”. Dit wordt in cassatie (vanzelfsprekend) niet bestreden. Voor het geval de Hoge Raad deze vaststelling van het hof tot uitgangspunt neemt, zal ik het middel toch nog bespreken.

4.Bespreking van het middel

4.1.
In onderhavige zaak heeft het hof, nadat het heeft vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat er geld in beslag is genomen, geoordeeld dat er geen rechtsbasis is voor enige beslissing omdat een officiële kennisgeving van inbeslagneming ontbreekt. Ik ben het met de steller van het middel eens dat dit oordeel geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad heeft namelijk bepaald dat het ontbreken van een goed in de inhoud van de kennisgeving van inbeslagneming niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van strafvorderlijk beslag. [2] De vaststelling dat hiervan sprake is kan dus (ook) op andere feiten en omstandigheden worden gebaseerd. Als bovendien is vastgesteld dat ten aanzien van het inbeslaggenomen goed nog geen last tot teruggave is gegeven, dan is de rechter ingevolge art. 353 Sv gehouden daaromtrent een beslissing te nemen. Dat laatste heeft het hof echter nadrukkelijk nagelaten.
4.2.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4.1.
Ook hier speelt echter weer de vraag of dit tot cassatie moet leiden. Ingevolge art. 353 Sv dient de strafrechter bij zijn uitspraak een beslissing te nemen over de met toepassing van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt echter dat, indien de rechter heeft verzuimd een dergelijke beslissing te nemen, de verdachte op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep omdat een rechtens te respecteren belang ontbreekt. De reden daarvoor is dat de verdachte een klaagschrift ex art. 552a Sv kan indienen om (alsnog) een rechterlijk beslissing omtrent het beslag te krijgen. [3]
4.2.
Analoog aan de hiervoor aangehaalde art. 80a RO jurisprudentie zou kunnen worden bepleit dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie. Het hof stelt immers vast dat er aanwijzingen dat het geld in beslag is genomen zodat de verdachte door middel van een klaagschrift alsnog om teruggave van het geld zou kunnen vragen. Omdat het hof in dit geval niet (per abuis) heeft verzuimd een beslissing te nemen, maar dit nadrukkelijk heeft geweigerd op basis van een onjuiste rechtsopvatting, meen ik echter dat er meer reden is het arrest te vernietigen al was het maar om rechtseenheid te bevorderen. Daarmee wordt voorkomen dat de rechtsopvatting van het hof navolging krijgt en/of dat de beklagrechter, indien de verdachte een klaagschrift zou indienen, zich gebonden zou voelen aan de (onjuiste) rechtsopvatting van het hof. [4]
4.3.
Het middel slaagt en indien de Hoge Raad mij niet volgt in mijn primaire conclusie zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te vernietigen ten aanzien van de beslissing over het inbeslaggenomen geldbedrag en de zaak op dit punt dienen terug te wijzen. [5] Voor een afdoening door de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen, waarbij de Hoge Raad alsnog teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag zou kunnen bevelen, biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten omdat op basis daarvan de hoogte van het terug te geven bedrag niet zonder meer kan worden vastgesteld.

5.Conclusie

5.1.
Het middel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Op 26 maart 2021 heeft het Beslagbureau Noord Nederland per email het volgende aan de strafgriffie van de Hoge Raad bericht:
2.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479.
3.HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.2.3 en HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:14, rov. 3.3.
4.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2333, rov. 2.4, waaruit kan worden afgeleid dat de beklagrechter de beslissing van de strafrechter wanneer deze onherroepelijk is, niet meer op juistheid mag toetsen.
5.Te volstaan met de vernietiging alleen (zonder terugwijzing) zoals het geval was in HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1548 waar het ging om een boksbeugel, ligt hierbij, nu het om geld gaat, niet in de rede.