5.1.Juridisch kader
5.1.1.In de onderhavige beklagzaak gaat het om een beslag dat is gelegd op de voet van art. 94 Sv met het oog op een door de strafrechter op te leggen verbeurdverklaring. Het op art. 552a Sv gebaseerde klaagschrift is ingediend door een ander dan de beslagene. De klager wenst opheffing van het beslag en afgifte van het inbeslaggenomen goed aan hem. De beklagrechter dient in een geval als dit te toetsen i) of klager als belanghebbende in het beklag kan worden ontvangen en ii) of het in beslaggenomen voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring. Als die vragen bevestigend worden beantwoord, dient hij vervolgens te beoordelen iii) of het belang van strafvordering voortduring van het beslag vordert. Als dat laatste niet het geval is (en overigens ook als de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord) moet de beklagrechter beslissen iv) of het in beslaggenomen voorwerp aan een ander dan degene onder wie het is inbeslaggenomen, kan worden afgegeven.
5.1.2.In zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,NJ2010/654, m.nt. van P. Mevis heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt en dat dit summiere karakter tot uitdrukking komt in enkele van de toe te passen toetsingsmaatstaven. Voor de zojuist opgesomde vier vragen luiden die maatstaven als volgt. Ad i: Belanghebbende in de zin van art. 552a Sv is – naast de beslagene – ieder ander die een zakelijk of een persoonlijk recht op het inbeslaggenomen voorwerp
pretendeertte hebben.
Ad ii: Een inbeslaggenomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring als is voldaan aan één of meer van de in art. 33a Sr opgesomde voorwaarden. Ten aanzien van voorwerpen die niet aan ‘de veroordeelde’ (lees in het onderhavige geval: ‘de verdachte beslagene’) toebehoren, bepaalt art. 33a lid 2 Sr onder meer dat deze alleen kunnen worden verbeurd verklaard als degene aan wie het voorwerp toebehoort bekend was met het gebruik van het voorwerp, dan wel dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
Ad iii: Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering vordert voortduring van het beslag (en verzet zich tegen teruggave) zolang niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, verbeurdverklaring zal bevelen.
Ad iv: Het inbeslaggenomen voorwerp kan aan een ander dan de beslagene worden afgegeven indien die ander (de klager) redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp kan worden aangemerkt.
5.1.3.Het cassatiemiddel legt de klemtoon op de tweede vraag/maatstaf. In feite gaat het er in deze zaak om of degene aan wie het voorwerp toebehoort, bekend was met gebruik van het voorwerp door de beslagene, dan wel of hij dat gebruik redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Als dat niet het geval is, is een verbeurdverklaring niet mogelijk.
5.1.4.Oorspronkelijk was verbeurdverklaring alleen mogelijk bij voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoorden.Dat volgt logischerwijs uit het karakter van de verbeurdverklaring als vermogenssanctie. Het primaire doel van zo’n sanctie is dat de veroordeelde in zijn vermogen wordt geraakt. Wanneer het voorwerp aan een ander dan de veroordeelde toebehoort, wordt dat doel gemist.
5.1.5.Toch heeft de wetgever eind jaren vijftig van de vorige eeuw het uitgangspunt dat het verbeurd te verklaren voorwerp moet toebehoren aan de veroordeelde losgelaten.Eén van de argumenten daarvoor was dat dit ook in veel bijzondere regelgeving al het geval was en dat dit “de wetgeving in hoge mate onoverzichtelijk maakt”.In het op 1 februari 1959 inwerking getreden art. 33a Sr wordt expliciet de mogelijkheid geopend dat ook voorwerpen kunnen worden verbeurd verklaard die tijdens het begaan van het strafbare feit toebehoorden “aan een persoon door wiens opzet of schuld zij zich in verkeerde handen bevonden”. In de memorie van toelichting wordt in dit verband onder andere gesproken over gevallen die “grenzen aan medeplichtigheid” en over gevallen waarin de eigenaar van het goed wel moest weten dat het risico groot was, dat de ander het ter beschikking gestelde voorwerp zou gaan misbruiken. “Zo b.v. de garagehouder, die een auto verhuurt aan een persoon, die kennelijk onder invloed van sterke drank verkeert.”Remmelink spreekt in dit verband over de derde “te kwader trouw”.Hij voegt daaraan toe dat “(d)e termen opzet en schuld (…) hier in de gebruikelijke trant (zullen) moeten worden opgevat. Schuld betekent derhalve: aanmerkelijke – grove – schuld”en, zo voeg ik daar op mijn beurt aan toe, opzet omvat ook het voorwaardelijk opzet. In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat “bonafide derden” niet het slachtoffer mogen worden van verbeurdverklaring.
5.1.6.In de eerste helft van de jaren tachtig is bij de invoering van de Wet vermogenssancties art. 33a Sr opnieuw gewijzigd.De wijziging strekte in hoofdzaak tot verbeterde bescherming van de derde-rechthebbende.Het artikel is toen gesplitst in een eerste en een tweede lid en de woorden ‘opzet’ en schuld’ worden niet langer gebezigd. Vanaf 1 mei 1983 luidt de tekst van het tweede lid als volgt:
“Voorwerpen als bedoeld in het vorige lid onder b-e kunnen, indien zij toebehoren aan een ander dan de veroordeelde, alleen verbeurd worden verklaard, wanneer die ander bekend was met het gebruik dat van die voorwerpen in verband met het feit is gemaakt, dan wel dat gebruik redelijkerwijze had kunnen vermoeden.”
Tien jaar later is het tweede lid nog een keer gewijzigd. Dat is gebeurd ter gelegenheid van de invoering van de ontnemingswetgeving op 1 maart 1993.Sindsdien luidt de tekst:
Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren.”
5.1.7.Uit het voorgaande volgt dat de wetgever het verbeurd verklaren van voorwerpen die niet aan de veroordeelde maar aan een derde toebehoren aan banden heeft willen leggen door eisen te stellen aan de subjectieve kennis van die derde over het (foutieve) ‘gebruik’, de (foutieve) ‘verkrijging’, of de (foutieve) ‘bestemming’ van die voorwerpen. Het gaat erom wat die derde daarover ‘bekend was’, dan wel wat hij daarover ‘redelijkerwijs had kunnen vermoeden’. Het eerste duidt op ‘opzet’, het tweede op ‘schuld’ (en dat waren de woorden waarvan de wetgever zich eind jaren vijftig bediende).
5.1.8.De wijze waarop in art. 33a Sr ‘de schuld’ wordt omschreven, behoeft nog wel wat aandacht. Er wordt gesproken over ‘redelijkerwijs had kunnen vermoeden’. Die omschrijving lijkt te duiden op een lagere mate van verwijtbaarheid dan die wordt vereist in situaties waarin schuld bestanddeel is van een strafbaar feit (dus bij schuld in de zin van culpa). ‘(R)edelijkerwijs
had kunnenvermoeden’ gaat immers meer in de richting van (enkel) onoplettend, onachtzaam en/of onvoorzichtig gedrag, dan in de richting van de voor culpa vereiste
aanmerkelijkeonoplettendheid, onachtzaamheid en/of onvoorzichtigheid. In delictsomschrijvingen wordt de culpa in de regel omschreven in termen als ‘redelijkerwijs
had moetenvermoeden’ of ‘redelijkerwijs
moetvermoeden’. Die terminologie heeft een normatieve lading en duidt op ‘behoren te vermoeden’.Gelet op de wijze waarop de wetgever van begin af aan de verbeurdverklaring van voorwerpen van derden heeft willen beperken (namelijk door expliciet opzet of schuld van die derde te eisen; zie hiervoor onder randnummer 5.1.5.) plus het gegeven dat de wetgever zich ter gelegenheid van de wetswijziging in 1983 niet heeft uitgelaten over zijn vanaf dan gehanteerde andere woordkeuze, moet er naar mijn oordeel vanuit worden gegaan dat het in art. 33a lid 2 Sr ook vandaag de dag nog altijd gaat om opzet dan wel culpa aan de zijde van de derde.Alleen dan kunnen voorwerpen die aan die derde toebehoren worden verbeurd verklaard. De bepaling ziet niet op de derde die ‘enkel’ even niet goed heeft opgelet; die derde heeft te gelden als een bonafide derde.
5.1.9.In de actuele literatuur wordt – in navolging van Remmelink – ook bij de huidige tekst van art. 33a Sr kortweg gesproken over “derden te kwader trouw”.Dat is een pakkende typering. Van derden die te kwader trouw waren zal immers niet snel worden gevonden dat aan hen toebehorende voorwerpen ten onrechte worden verbeurdverklaard in de strafzaak van een ander. Dat komt doordat in het spraakgebruik ‘kwader trouw’ sterk refereert aan opzet, dus – in de context van art. 33a lid 2 Sr – o.a. op het vooraf ‘bekend zijn’ met het door een ander (de verdachte) foutief gaan gebruiken van een aan die derde toebehorend voorwerp. Daarmee komt – zie ook hiervoor onder 5.1.5. – het terrein van de strafbare deelneming in beeld, waarbij hier in het bijzonder moet worden gedacht aan de voorafgaande medeplichtigheid. Dat in dat soort constellaties, ook bij niet strafrechtelijke vervolging van die derde, een aan die derde (de “medeplichtige”) toebehorend voorwerp in de strafzaak van de pleger kan worden verbeurd verklaard, voelt niet als een groot onrecht.Maar dat ligt anders, om niet te zeggen lastiger, als die derde “slechts” culpa had. Dan zijn de strafbare deelnemingsfiguren per definitie uit beeld omdat voor de deelneming zelf altijd opzet wordt vereist.
5.1.10.Over de niet-bonafide, culpoze derden van art. 33a lid 2 Sr – waarover het in de onderhavige beklagzaak gaat – is nauwelijks jurisprudentie voorhanden. Dat kan duiden op rechterlijke terughoudendheid bij het in dit soort gevallen toepassen van de uitzonderingsregel van art. 33a lid 2 Sr. In de literatuur wordt in dit verband eigenlijk vooral verwezen naar al weer wat oudere jurisprudentie over zaken waarin met lease-auto’s ernstige verkeersfeiten zijn gepleegd. Hoewel die lease-auto’s geen eigendom zijn van de overtreder, kunnen deze – onder omstandigheden – bij veroordeling van de bestuurder wel worden verbeurd verklaard. Dat kan als rechter feiten of omstandigheden heeft vastgesteld op grond waarvan de leasemaatschappij er niet meer vanuit mocht gaan dat degene aan wie de auto ter beschikking is gesteld, zich in het verkeer bij het gebruik van die auto zal houden aan de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving.
5.1.11.Soms wordt in dit verband – naar mijn mening ten onrechte – ook gewezen op HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9360,NJ2004/323 (doodslag in Sint-Michielsgestel). In die zaak gaat het om een dodelijk verkeersongeval veroorzaakt door een dronken bestuurder in een geleasde terreinwagen. De Hoge Raad overweegt over de door de feitenrechter bevolen verbeurdverklaring van deaan de leasemaatschappij in eigendom toebehorendeterreinwagen dat “het enkele bestaan van een lease-overeenkomst er niet aan in de weg behoeft te staan om aan te nemen dat de desbetreffende autoaan de verdachte toebehoort in de zin van art. 33a Sr” (cursivering van mij, plv-AG).In deze benadering doet het opzet of de culpa van de leasemaatschappij niet ter zake. Hier wordt immers vastgesteld dat het voorwerp (ook) toebehoort aan de verdachte en dan wordt het terrein van art. 33a lid 2 Sr niet betreden. Een aanknopingspunt voor deze benadering is te vinden in de memorie van toelichting op de ontnemingswetgeving (welke wet heeft geleid tot de huidige tekst van art. 33a Sr): “Onder «toebehoren aan» wordt, in overeenstemming met de in het Nieuw Burgerlijk Wetboek gebruikelijke terminologie, geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort. Degene aan wie een voorwerp toebehoort heet doorgaans de rechthebbende (…) en (deze) kan alszodanig een recht op het voorwerp doen gelden. De stoffelijke zaak behoort de eigenaar toe, het vruchtgebruik de vruchtgebruiker en de vordering de schuldeiser.”