ECLI:NL:HR:2007:BB8869

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00212/07 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het klaagschrift tot teruggave van in beslag genomen geldbedragen door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door een derde-belanghebbende, die teruggave van in beslag genomen geldbedragen vorderde. De Rechtbank had eerder het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet was aangetoond dat de in beslag genomen bedragen aan de klaagster toebehoorden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad benadrukte dat in gevallen waarin het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert, de Rechtbank moet beoordelen of de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en wees de zaak terug naar de Rechtbank te Haarlem voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. De uitspraak onderstreept het belang van een zorgvuldige beoordeling van de rechten van derde-belanghebbenden in beslagzaken, vooral wanneer het belang van strafvordering niet meer in het geding is.

Uitspraak

18 december 2007
Strafkamer
nr. 00212/07 B
EC/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 5 oktober 2006, nummerRK 06/104 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], zonder bekend vestigingsadres hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedragen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans dat de beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. De bestreden beschikking, gegeven op het klaagschrift strekkende tot teruggave aan de klaagster van onder een ander inbeslaggenomen geldbedragen, houdt onder meer het volgende in:
"Vast is komen te staan, dat bedoelde geldbedragen op 24 februari 2005 onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen, en dat het beslag nog voorduurt.
Namens klaagster is er op de in de pleitnota aangevoerde gronden onder meer op gewezen, dat klaagster rechthebbende is van de in beslaggenomen geldbedragen, zoals onder andere moet blijken uit de aan de pleitnota gehechte notariële verklaring van de beslagene, en dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen teruggave van deze geldbedragen aan klaagster.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat - nu de strafzaak tegen beslagene [betrokkene 1] is geëindigd door een beslissing van deze rechtbank op 12 december 2005 (registratienummer 05/914) - het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van de geldbedragen aan de rechthebbende verzet, maar dat klaagster niet buiten redelijke twijfel als rechthebbende van de betrekkelijke geldbedragen kan worden aangemerkt, weshalve het klaagschrift ongegrond behoort te worden verklaard.
De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer enerzijds van oordeel dat - nu het belang van strafvordering zich niet tegen de opheffing van het beslag verzet - de afgifte van de desbetreffende geldbedragen aan de rechthebbende(n) op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Anderzijds is de rechtbank van oordeel, dat klaagster haar stelling dat zij rechthebbende is van het inbeslaggenomen geld niet, althans onvoldoende, met bewijsstukken heeft onderbouwd. Vaststaat dat klaagster heeft aangetoond dat zij facturen tot een bedrag van AED 2.065.315 heeft verstuurd op het moment dat onder [betrokkene 1] geldbedragen in beslag zijn genomen van € 9.130,00 en 425.500,00 USD, maar daarmee staat nog niet vast en is naar het oordeel van de rechtbank nog niet buiten redelijke twijfel aangetoond en/of aannemelijk gemaakt dat de in beslaggenomen geldbedragen aan klaagster toebehoren en/of het geldbedragen betrof die - naar de rechtbank begrijpt - ter delging van de openstaande facturen aan dan wel ten behoeve van klaagster, zijn betaald."
3.3. In een geval als het onderhavige, waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde-belanghebbende op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de Rechtbank te beoordelen of de klaagster die als derde/niet-beslagene stelt rechthebbende te zijn, redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
3.4. Door te overwegen dat nog niet vaststaat en nog niet buiten redelijke twijfel is aangetoond en/of aannemelijk is gemaakt dat de inbeslaggenomen geldbedragen aan de klaagster toebehoren heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke en dus een onjuiste maatsstaf aangelegd.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2007.