Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00991
Zitting8 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 4 maart 2020 [1] het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 februari 2017, waarbij de verdachte wegens primair “verduistering, meermalen gepleegd” is veroordeeld, bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf, de proceskosten van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. B. Klunder, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. De verdachte maakte deel uit van een fractie in de Provinciale Staten van Fryslân. Op 27 maart 2014 is deze fractie opgesplitst in drie fracties. De verdachte is als onafhankelijk Statenlid verdergegaan (fractie [verdachte] ). Ten behoeve van de ondersteuning van zijn fractie heeft de verdachte de Stichting Ondersteuning Statenfractie [verdachte] (hierna: de Stichting) opgericht. Op grond van de Verordening ondersteuning Statenfracties provincie Fryslân 2014 (hierna: de Verordening) zijn aan de Stichting geldbedragen van respectievelijk € 3.455,18, € 14.858,88 en € 1.813, 21 overgemaakt ten behoeve van ambtelijke ondersteuning en fractieondersteuning. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bewust in strijd met de Verordening heeft gehandeld en de ter beschikking gestelde gelden niet heeft gebruikt voor fractieondersteuning zoals in de Verordening bedoeld. Hij heeft het fractiebudget aan zichzelf uitbetaald. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee zich opzettelijk wederrechtelijk gelden heeft toegeëigend die de Stichting beschikbaar waren gesteld voor een ander doel dan privébetalingen aan de verdachte.
De middelen
4. Het
eerste middelbehelst de klacht dat de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door het hof onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
eerste middelbehelst de klacht dat de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door het hof onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 februari 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht. Daarin is onder meer het standpunt ingenomen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, omdat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De verdediging voert hiertoe aan dat de situatie van de verdachte identiek is aan die van een ander voormalig Statenlid, die de vergoeding ten behoeve van fractieassistentie deels voor privédoeleinden heeft aangewend. Tegen haar is door de benadeelde partij een civiele zaak aangespannen, maar zij is in tegenstelling tot de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd. Daarmee zou volgens de raadsman het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden.
6. Het bestreden arrest houdt als reactie op het beroep op het gelijkheidsbeginsel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Artikel 167 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie kan vervolgen als het van oordeel is dat een ingesteld opsporingsonderzoek daar aanleiding toe geeft. Deze ruime discretionaire bevoegdheid wordt (mede) beperkt door de beginselen van een goede procesorde. Het gelijkheidsbeginsel waarop door de verdediging een beroep is gedaan, betreft één dezer beginselen.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een ander die een soortgelijk delict heeft begaan niet wordt vervolgd, niet met zich brengt dat de onderhavige vervolging per definitie in strijd zou zijn met beginselen van een goede procesorde. Daar komt nog bij dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak aanmerkelijk verschillen van de zaak waarnaar is verwezen, terwijl bovendien niet is gebleken dat in die zaak aangifte is gedaan of strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op basis waarvan het openbaar ministerie tot vervolging had kunnen overgaan. In zoverre is de door de verdediging aangedragen zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige en is mitsdien geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is, nu ook overigens niet is gebleken van vervolgingsbeletselen, ontvankelijk in de vervolging.”
7. Vooropgesteld moet worden dat het openbaar ministerie op grond van art. 167, eerste lid, Sv een discretionaire bevoegdheid heeft om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijk toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wegens strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde. [2] De enkele omstandigheid dat anderen van wie aanwijzingen bestaan dat zij zich aan een vergelijkbaar strafbaar feit schuldig hebben gemaakt niet zijn vervolgd, staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. [3]
8. Het hof heeft dit beoordelingskader tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Daartoe heeft het hof in aanmerking genomen dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak aanmerkelijk verschillen van die in de zaak waarnaar de verdachte verwijst en daarbij tevens overwogen dat niet is gebleken dat in die zaak aangifte is gedaan. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat niet kan worden gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, mede in het licht van de summiere feitelijke onderbouwing van het standpunt in hoger beroep.
9. Het middel faalt.
10. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het hof bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de verdachte in verband met de ziekte van de verdachte een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het aanwezigheidsrecht en het belang van een behoorlijke strafvordering.
tweede middelbehelst de klacht dat het hof bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de verdachte in verband met de ziekte van de verdachte een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt tussen het aanwezigheidsrecht en het belang van een behoorlijke strafvordering.
11. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer het volgende in:
(i) De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij vonnis van 28 februari 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van verduistering, meermalen gepleegd. De verdachte en zijn raadsvrouw zijn bij het onderzoek ter terechtzitting op 14 februari 2017 verschenen.
(ii) Op 8 maart 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
(iii) Op de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 heeft de ter terechtzitting verschenen verdachte verzocht om aanhouding van de zaak in verband met het feit dat hij zich door een andere raadsman wilde laten bijstaan. Op deze terechtzitting heeft het hof het verzoek van de verdachte gehonoreerd en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
(iv) Op de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2019 is de verdachte niet verschenen en heeft de raadsman van de verdachte om aanhouding van de zaak verzocht in verband met ziekte. Het hof heeft het verzoek van de raadsman gehonoreerd en het onderzoek wederom voor onbepaalde tijd geschorst.
(v) Op de terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2019 zijn de verdachte en zijn raadsman niet verschenen. De raadsman heeft voorafgaand aan de terechtzitting een aanhoudingsverzoek gedaan vanwege de gezondheidssituatie van de verdachte. Op deze terechtzitting heeft het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
(vi) Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 is het onderzoek opnieuw aangevangen. De verdachte is niet verschenen. De uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van de verdachte was wel ter terechtzitting aanwezig en verzocht wederom om aanhouding van de behandeling van de zaak. Voorafgaand aan de zitting had de raadsman in een brief om aanhouding verzocht. Daartoe voerde hij aan dat de verdachte zich mentaal niet in staat achtte om ter zitting te verschijnen in verband met berichten over het ziekteverloop. De raadsman heeft het aanhoudingsverzoek ter terechtzitting nader toegelicht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte ernstig ziek is, dat de “primaire focus” van de verdachte de ziekte is en niet de strafzaak en dat hij zich daarom niet optimaal heeft kunnen voorbereiden. Op de vraag van het hof of de verdachte fysiek niet in staat is te komen of dat het geestelijk te zwaar voor hem is, antwoordt de raadsman dat de verdachte wel op de been is en dat de ziekte inderdaad vooral grote impact op de verdachte heeft, terwijl de verdachte op de dag van de behandeling ter terechtzitting opnieuw onderzoek in het ziekenhuis ondergaat. Het verdere verloop is volgens de raadsman onzeker.
(vii) Het hof heeft het verzoek tot aanhouding ter terechtzitting van 19 februari 2020 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft al wat is aangevoerd nadrukkelijk afgewogen. Uitgangspunt bij ziekte is het aanhouden van de behandeling. Dat is inmiddels driemaal gebeurd. Naar mate de zaak langer duurt, gaat het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder wegen. Die belangenafweging leidt het hof nu, twintig maanden na de eerste zitting in hoger beroep, tot de beslissing het aanhoudingsverzoek af te wijzen.”
12. De Hoge Raad heeft zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934,
NJ2019/285, m.nt. Mevis algemene overwegingen gewijd aan (de beoordeling van) verzoeken om aanhouding die verband houden met het aanwezigheidsrecht. Deze luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
NJ2019/285, m.nt. Mevis algemene overwegingen gewijd aan (de beoordeling van) verzoeken om aanhouding die verband houden met het aanwezigheidsrecht. Deze luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“2.4
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:251, NJ 2018/119.)
2.5
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechtiging. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466.)
Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.”
13. De enkele omstandigheid dat een zaak eerder wegens ziekte is aangehouden, levert niet zonder meer een bijzondere omstandigheid op die aanhouding rechtvaardigt. [4] Dat neemt niet weg dat eerdere aanhoudingen en het daarmee gepaard gaande tijdsverloop een rol kunnen spelen bij de belangenafweging als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Ook in HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3862 had het hof overwogen dat de zaak al drie keer eerder was aangehouden en dat het belang van de afdoening van de strafzaak binnen een redelijke termijn steeds klemmender werd. Ook woog het hof mee dat de verdachte weliswaar een brief had overgelegd waarin duidelijk werd dat hij op de dag van de terechtzitting een afspraak had met een polikliniek, maar waarin ook was vermeld dat de verdachte een andere afspraak kon maken als hij zou zijn verhinderd. De overgelegde stukken boden volgens het hof ook overigens onvoldoende basis om daaruit te kunnen afleiden dat redelijkerwijs niet van de verdachte gevergd kon worden dat hij ter zitting zou verschijnen. De Hoge Raad oordeelde dat de – overigens nogal diverse – gronden de afwijzing van het verzoek konden dragen. In een andere zaak van minder recente datum had het hof de behandeling twee keer aangehouden wegens ziekte van de verdachte. Het hof had het derde verzoek afgewezen. Het hof had onder meer in aanmerking genomen dat, gelet op het ook eerder telkens niet kunnen verschijnen van de verdachte, geenszins duidelijk was of de verdachte op een nadere terechtzitting wel zou verschijnen. De Hoge Raad leidde uit het samenstel van overwegingen af dat het hof kennelijk had geoordeeld dat het belang van een goede strafvordering – waaronder begrepen de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen indien andermaal het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak zou worden ingewilligd en dat voornoemd belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder woog dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Dat oordeel achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. [5]
14. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het hof de reden die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, te weten (de mentale gesteldheid van de verdachte ten gevolge van) de ziekte van de verdachte, aannemelijk heeft geoordeeld. Het hof heeft overeenkomstig het daarvoor geldende beoordelingskader vervolgens vooropgesteld dat in het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, aanhouding het uitgangspunt is. Overeenkomstig dit uitgangspunt had het hof de behandeling van de zaak al herhaaldelijk aangehouden. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat deze uitzonderingssituatie zich in dezen voordoet. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, terwijl het hof, in het licht van het aangevoerde, niet tot een nadere motivering was gehouden. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
15. Het heeft overwogen dat het belang van een behoorlijke strafvordering steeds zwaarder gaat wegen naarmate de zaak langer duurt. Eerdere aanhoudingsverzoeken van de verdediging op de terechtzittingen in hoger beroep van 13 juni 2018, 24 januari 2019 en 22 oktober 2019 waren toegewezen. In de onderhavige zaak waren ten tijde van het verzoek tot aanhouding van de zaak op de terechtzitting van 19 februari 2020 twintig maanden verstreken sinds de eerste terechtzitting in hoger beroep. Voor de beoordeling van de redelijke termijn is bovendien de datum van het instellen van hoger beroep van belang, te weten 8 maart 2017. Sinds die datum waren al bijna drie jaren verstreken. [6] Daarbij merk ik nog op dat de verdediging geen perspectief heeft geboden binnen welke termijn de terechtzitting wel in aanwezigheid van de verdachte zou kunnen plaatsvinden. De raadsman heeft in dit verband slechts opgemerkt dat sprake is van een onzeker verloop. [7]
16. Daarbij komt dat er in de onderhavige zaak een benadeelde partij betrokken is, wier vordering in eerste aanleg was toegewezen. Ook deze benadeelde partij heeft belang bij een doeltreffende en spoedige berechting.
17. Ten slotte kan in aanmerking worden genomen dat ter terechtzitting een gemachtigde raadsman van de verdachte aanwezig was, die namens de verdachte verweer kon voeren en die ook daadwerkelijk verweer heeft gevoerd aan de hand van een pleitnota. De mogelijkheid van een gemachtigde raadsman is geen equivalent van de aanwezigheid van de verdachte, maar vormt wel een omstandigheid die kan bijdragen aan het oordeel dat berechting bij afwezigheid van de verdachte aanvaardbaar is. [8]
18. In het licht van de genoemde omstandigheden heeft het hof kunnen oordelen dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te zijn.
19. Het middel faalt.
Slotsom
20. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG