ECLI:NL:PHR:2021:595

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
19/01688
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep in ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en vereisten voor cassatiemiddelen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld namens de betrokkene in een ontnemingszaak. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 20 maart 2019 vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene € 171.659,46 bedraagt, maar heeft de verplichting tot betaling aan de staat op nihil gesteld. De advocaat van de betrokkene, mr. M.J. Lamers, heeft in de ontnemingszaak betoogd dat het arrest in de ontnemingszaak vernietigd moet worden, omdat de veroordeling in de strafzaak niet in stand kan blijven. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, is dat de schriftuur die is ingediend in de ontnemingszaak niet voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Een cassatiemiddel moet een stellige en duidelijke klacht bevatten over de schending van een bepaalde rechtsregel of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan. In dit geval voldoet de schriftuur niet aan deze vereisten, waardoor deze onbesproken moet blijven. Bovendien is de betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. De conclusie van de procureur-generaal is dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/01688 P
Zitting20 april 2021
(bij vervroeging)

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 20 maart 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 171.659,46 en de verplichting tot betaling aan de staat op nihil gesteld.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de betrokkene (19/01690). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht heeft in de ontnemingszaak het standpunt ingenomen dat het arrest in de ontnemingszaak dient te worden vernietigd aangezien de veroordeling in de strafzaak niet in stand kan blijven.
4. Voor zover hetgeen in de schriftuur wordt aangevoerd met betrekking tot de ontnemingszaak al is aan te merken als een middel, voldoet het niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Het is vaste rechtspraak dat een cassatiemiddel een stellige en duidelijke klacht betreft over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. [1] In een ontnemingszaak kan derhalve niet worden aangevoerd dat eventuele gebreken in de hoofdzaak noodzakelijkerwijs moeten leiden tot cassatie in de ontnemingszaak. [2] In dat geval moet het voorschrift van artikel 557 lid 4 Sv (oud) [3] jo artikel 511i Sv uitkomst bieden. Het namens de betrokkene aangevoerde is niet aan te merken als een middel van cassatie als bedoeld in de wet.
5. Nu de betrokkene niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is het voorschrift van artikel 437 lid 2, in verbinding met artikel 511h Sv, niet in acht genomen, zodat de betrokkene in het beroep niet kan worden ontvangen.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de betrokkene niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434; HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881, en HR 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1348. Zie ook A.J.A. van Dorst,
2.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 27 januari 2015 bij HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:512 (ECLI:NL:PHR:2015:143, onder 4).
3.Sinds 1 januari 2020: art. 6:1:16 lid 2 Sv.