ECLI:NL:PHR:2021:628

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/03093
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking rechtbank Amsterdam inzake beslag op onroerende goederen en bankrekening

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de klaagster tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het klaagschrift ex artikel 552a Sv tot opheffing van beslag op een bankrekening en een aantal panden ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de betrokken panden door de strafrechter verbeurd zullen worden verklaard, en dat bij klassiek beslag in beginsel geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets vereist is. De klaagster, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en witwassen, heeft in cassatie één middel van cassatie voorgesteld. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeert dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat bij klassiek beslag geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets vereist is. De conclusie van de AG is dat de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk dient te worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank voor herbehandeling van het beklag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03093 B
Zitting22 juni 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 20 augustus 2020 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster tot opheffing van het (derden)beslag op een bankrekening en een aantal panden respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft één middel van cassatie voorgesteld dat zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de betrokken panden door de rechter in het kader van de strafzaak verbeurd zullen worden verklaard en dat bij een beslag dat gegrond is op art. 94 Sv (klassiek beslag) in beginsel geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets vereist is.

2.De feiten

2.1.
Voor zover in cassatie van belang gaat het in onderhavige zaak om het volgende.
2.2.
Op 10 december 2019 is door het openbaar ministerie op de voet van art. 94 Sv onder andere [1] beslag gelegd op de navolgende panden [2] die aan de klaagster toebehoren c.q. waarvan de klaagster via dochterondernemingen rechthebbende is:
  • [a-straat 1] te [plaats] ;
  • [b-straat 1 - 2] te [plaats] ;
  • [c-straat 1] te [plaats] ;
  • [d-straat 1-2] te [plaats] .
2.3.
Het beslag houdt verband met een verdenking jegens de klaagster van deelneming aan een criminele organisatie en witwassen. De aanleiding voor deze verdenking zijn verschillende overboekingen van gelden naar de klaagster vanuit [plaats] en [plaats] , die volgens het openbaar ministerie geen legale herkomst hebben. De klaagster zou met deze gelden panden hebben aangekocht, die in aanmerking kunnen komen voor verbeurdverklaring zoals bedoeld in art. 94 lid 2 Sv.
2.4.
Door de klaagster is op 5 maart 2020 bij de rechtbank Amsterdam een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin om opheffing van de gelegde beslagen wordt verzocht. Daartoe is onder andere aangevoerd dat slechts het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] is aangekocht met de gelden die vanuit [plaats] en [plaats] zijn overgeboekt en de overige panden waar beslag op is gelegd reeds zijn aangekocht voordat de betrokken gelden zijn overgeboekt, zodat bij de aankoop van deze laatste panden geen sprake kan zijn van witwassen. Verder is betoogd dat het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] dringend dient te worden verkocht en ten aanzien van dit pand het beslag zou moeten worden opgeheven vanwege het subsidiariteitsbeginsel. In plaats van op dit pand zou het beslag dan (gedeeltelijk) kunnen komen te liggen op de verkoopopbrengst ervan.
2.5.
De rechtbank heeft het klaagschrift op 30 juli 2020 in raadkamer behandeld en het beklag op 20 augustus 2020 ongegrond verklaard.

3.De beschikking

3.1.
De beschikking van de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen panden luidt:
“Ten aanzien van het beslag op de onroerende goederen
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven, die de rechtbank hierna toepast (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank allereerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is onder meer het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van onroerende goederen die volgens het Openbaar Ministerie vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van deze goederen zal uitspreken.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer overweegt de rechtbank als volgt.
Klaagster wordt ervan verdacht dat zij verdachte gelden, die via [plaats] en [plaats] naar haar zijn overgeboekt, heeft aangewend voor de aanschaf van panden en op deze wijze gelden heeft witgewassen. Het onderzoek naar aanleiding van deze verdenking is nog gaande.
Gelet op deze verdenking, het feit dat de aankoop van in ieder geval één van deze panden verband houdt met deze gelden, het onderzoek nog gaande is en niet reeds op voorhand duidelijk is dat de aankoop van de overige panden in het geheel niets met enige verdenking te maken hebben, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de beslagen panden zal verbeurd verklaren.
Daarnaast is de duur van het beslag niet dusdanig lang dat reeds daarom (een deel van) het beslag dient te worden opgeheven.
Voor zover is aangevoerd dat voortduring van het beslag in strijd is met de proportionaliteit, is de rechtbank van oordeel dat bij klassiek beslag waarbij waarheidsvinding een rol speelt, in beginsel geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets is vereist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Het beklag ten aanzien van de onroerende goederen dient daarom ongegrond te worden verklaard.”

4.Het middel

4.1.
Het middel bevat twee deelklachten:
(i) In de eerste plaats wordt erover geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter later oordelend de verbeurdverklaring van de (onroerende) goederen zal uitspreken, onvoldoende gemotiveerd is omdat, afgezien van het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , ten aanzien van de overige panden waarop beslag is gelegd geen rechtstreeks verband aanwezig is met de gelden die uit [plaats] en [plaats] zijn overgeboekt en waaruit de verdenking van witwassen voortvloeit. Dat het onderzoek nog gaande is en de mogelijkheid bestaat dat dit informatie oplevert dat de aankoop van de andere panden met enige verdenking te maken heeft is te theoretisch en kan daarom de beslissing het beslag op deze panden te laten voortduren niet dragen.
(ii) De tweede klacht is dat het oordeel van de rechtbank dat bij klassiek beslag waarbij de waarheidsvinding een rol speelt in beginsel geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets is vereist, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast wordt gesteld dat het niet begrijpelijk is hoe de voortduring van het beslag op de verschillende panden in onderhavige zaak zou kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding.
Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

5.Bespreking middel

5.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende goederen in beslag zijn genomen op grond van art. 94 Sv en het standpunt van het openbaar ministerie als volgt in de beschikking weergegeven:
“Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft - onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie - verklaard zich te verzetten tegen teruggave van de beslagen panden en tegoeden op de rekening aan klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, enerzijds omdat het onderzoek nog loopt en anderzijds omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat de panden en het geld op de rekening zullen worden verbeurd verklaard. Daartoe is kort gezegd het volgende aangevoerd.
Naar aanleiding van meldingen door de FIU dat gelden via [plaats] en [plaats] naar Nederland zijn overgeboekt (de Geldstroom), is een onderzoek gestart. Dit vermogen was niet bekend in Nederland, zodat het onderzoek ook gerechtvaardigd is. Uit dit onderzoek is het vermoeden ontstaan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , bestuurder van klaagster, zich tezamen schuldig maken aan witwassen, onder meer door aankoop van vastgoed met behulp van [klaagster] . Daardoor is ook klaagster als verdachte aangemerkt. Het beslag is in december 2019 gelegd. Het onderzoek is nog gaande.
Het beslag ligt er ter voorkoming van het wegmaken van gelden. De verklaringen die tot op heden zijn gegeven, zijn nog niet voldoende om over te gaan tot het al dan niet opheffen van het beslag. Vanwege het ontbreken van een geloofwaardige en complete verklaring omtrent de herkomst van de gelden waarmee de beslagen vastgoedobjecten zijn aangekocht, is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van deze objecten en gelden zal uitspreken.
Voor zover door klaagster is aangevoerd dat er geen sprake is van een causaal verband met enig strafbaar feit, is opgemerkt dat het onderzoek weliswaar is gestart naar aanleiding van aankoop van vastgoed in maart 2015 en januari 2016, maar dat het witwasonderzoek zich niet beperkt tot deze periode. (…)”
5.2.
Kortom, door het openbaar ministerie is als grondslag voor het beslag aangevoerd dat het onderzoek nog loopt en dat het voornemen bestaat dat gevorderd zal worden de panden verbeurd te verklaren.
5.3.
Van belang is verder dat namens de klaagster, zo blijkt uit de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota, uitvoerig is betoogd dat enig verband ontbreekt tussen het merendeel van de inbeslaggenomen panden en mogelijke witwasactiviteiten. Verder is ook een beroep gedaan op de beginselen van proportionaliteit om in ieder geval het klaagschrift gedeeltelijk gegrond te verklaren en ten aanzien van het beslag op [a-straat 1] te [plaats] een subsidiariteits-argument aangedragen. Dit laatste pand zou kunnen worden verkocht en het beslag zou op de opbrengst daarvan kunnen worden gelegd. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsvrouw van de klaagster daar ook nog het volgende naar voren gebracht:
“De raadsvrouw van klager verklaart, zakelijk weergegeven:
Ook bij klassiek beslag dient een proportionaliteitstoets plaats te vinden. Het verbaast me dat de officier van justitie zei dat het beslag er is ter zekerheidstelling. Dan lag het meer voor de hand om conservatoir beslag te leggen. In dat geval geldt zeker een proportionaliteitstoets. Gelet op de stelling van de officier verzoek ik de rechtbank deze toets thans dan ook te verrichten. [betrokkene 2] is inmiddels driemaal gehoord, en ons is meegedeeld dat de derde keer voor het laatst was en het onderzoek zich in een afrondende fase bevindt. Het is mij dan ook niet duidelijk welk onderzoek nog plaats zou moeten vinden.”
5.4.
Uit de hiervoor onder 3.1. geciteerde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het juiste toetsingskader heeft toegepast dat geldt bij een verzoek tot opheffing van een beslag op grond van art. 94 Sv. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van onroerende goederen die volgens het Openbaar Ministerie vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Op grond daarvan heeft de rechtbank, zo blijkt uit haar beschikking, beoordeeld of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de panden zal uitspreken.
5.5.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de feiten die de rechtbank ten grondslag legt aan dit oordeel met betrekking tot de panden gelegen aan de [b-straat 1 - 2] te [plaats] , [c-straat 1] te [plaats] en [d-straat 1-2] te [plaats] wel erg mager zijn. Op de stelling van de klaagster dat deze panden zijn aangekocht vóór de overboeking van de gelden vanuit [plaats] en [plaats] en dat ten aanzien van deze panden geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een relatie met witwassen zouden kunnen ondersteunen, houdt het oordeel van de rechtbank in feite niet meer in dan dat het onderzoek nog gaande is en dat niet op voorhand duidelijk is dat de overige panden “in het geheel niets met enige verdenking te maken hebben”. Dat het onderzoek in raadkamer als het gaat om verzoeken tot opheffing van een strafvorderlijk beslag slechts een summier karakter heeft, laat onverlet dat een beschikking wel voldoende duidelijk dient te zijn gemotiveerd. [3] Dat kan met zich meebrengen dat van de rechtbank verlangd kan worden dat op stellingen van de klaagster in ieder geval wordt ingegaan. Dat heeft de rechtbank in de onderhavige zaak niet gedaan.
5.6.
Als dit het enige punt zou zijn waarover geklaagd wordt, dan zou er nog verschillend kunnen worden gedacht over het antwoord op de vraag of de summiere motivering van de rechtbank gelet op hetgeen door het openbaar ministerie in de klachtprocedure is aangevoerd, net wél of niet door de beugel kan. In de onderhavige zaak wordt echter ook geklaagd dat de rechtbank door te overwegen dat bij klassiek beslag waarbij de waarheidsvinding een rol speelt in beginsel geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets is vereist, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5.7.
Voordat ik deze tweede deelklacht bij de bespreking betrek, wil ik opmerken dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift op twee gedachten lijkt te hinken. Hoewel de rechtbank zich heeft toegespitst op de vraag of verbeurdverklaring van de beslagen panden niet hoogst onwaarschijnlijk is (art. 94 lid 2 Sv), lijkt de rechtbank in de bestreden overweging zoals hiervoor onder 5.5. aangehaald, ook het belang van de waarheidsvinding (art. 94 lid 1 Sv) bij haar afweging te betrekken. Daarbij maakt de rechtbank overigens niet duidelijk, waarom in casu de waarheidsvinding als rechtvaardiging voor de continuering van het beslag zou kunnen gelden. [4] Dus de stelling van klaagster dat het niet begrijpelijk is hoe de voortduring van het beslag op de verschillende panden in onderhavige zaak zou kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding (zie 4.1. onder ii), snijdt wat mij betreft hout. Maar belangrijker is dat dit mijns inziens ook geldt voor de klacht over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.8.
Weliswaar is de rechtbank volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet (ambtshalve) verplicht tot een onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, uitgesloten is een dergelijke toets niet. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd, de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. Dat geldt niet alleen bij een conservatoir beslag ex art. 94a Sv maar ook bij een – in de woorden van de rechtbank – “klassiek beslag” ex art. 94 Sv. [5]
5.9.
Het is mij niet helemaal duidelijk wat de rechtbank heeft bedoeld met de term “in beginsel” in desbetreffende overweging. Als de rechtbank daarmee heeft willen zeggen dat bij klassiek beslag, waarbij de waarheidsvinding een rol speelt, anders dan bij een conservatoir beslag ex art. 94a Sv, geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets is vereist, dan gaat dit oordeel uit van een verkeerde rechtsopvatting. Heeft de rechtbank bedoeld dat een proportionaliteits- of subsidiariteitstoets bij een klassiek beslag slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn, dan heeft de rechtbank haar beslissing het voortduren van het beslag niet te onderwerpen aan proportionaliteits- of subsidiariteitstoets, gelet op hetgeen wat door klaagster in dit verband is aangevoerd, niet voorzien van een toereikende motivering.
5.10.
Alle voorgaande overwegingen bij elkaar genomen maken dat ik tot de conclusie kom dat het middel slaagt.

6.Conclusie

6.1.
Het middel slaagt.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar alleen zover deze betrekking heeft op de in de beschikking vermelde in beslag genomen panden aan de [a-straat 1] te [plaats] , de [b-straat 1 - 2] te [plaats] , [c-straat 1] te [plaats] en [d-straat 1-2] te [plaats] en tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Naast het beslag op de panden is derdenbeslag gelegd op de bankrekening die [A] aanhoudt bij de ABN AMRObank met rekeningnummer [001] . Ten aanzien hiervan heeft de rechtbank de klaagster niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek het beslag op te heffen omdat zij niet wordt aangemerkt als belanghebbende. Ik laat dit deel van het beslag verder buiten beschouwing omdat het cassatieberoep zich niet tegen deze beslissing van de rechtbank richt.
2.Er wordt in de stukken zowel over vier als over een vijftiental panden gesproken, waarbij kennelijk het pand aan de [b-straat 1 - 2] te [plaats] als 10 afzonderlijke panden wordt aangemerkt.
3.Zie I. Felix, A. Schild, G. Schnitzler & E. Vliegenberg, ‘Beste rechter, mag ik mijn auto terug', NJB 2021, p. 1638 – 1650, m.n. p. 1646.
4.Zie HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247.
5.Zie voor art. 94 Sv beslag: HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9296; HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379; HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252 en HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915. Vgl. m.b.t. 94a Sv beslag: HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278 m.nt. Keulen; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m. nt. F. Vellinga-Schootstra Zie ook: conclusie AG Harteveld voor HR 7 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:1683, NJ 2014/66, onder 3.3,conclusie AG Knigge voor HR 29 mei 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW6674, NJ 2012/354, onder 4.7 en mijn conclusie voor HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915, onder 5.3.