3.1.De beschikking van de rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen panden luidt:
“Ten aanzien van het beslag op de onroerende goederen
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven, die de rechtbank hierna toepast (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654). In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank allereerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is onder meer het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van onroerende goederen die volgens het Openbaar Ministerie vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van deze goederen zal uitspreken.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer overweegt de rechtbank als volgt.
Klaagster wordt ervan verdacht dat zij verdachte gelden, die via [plaats] en [plaats] naar haar zijn overgeboekt, heeft aangewend voor de aanschaf van panden en op deze wijze gelden heeft witgewassen. Het onderzoek naar aanleiding van deze verdenking is nog gaande.
Gelet op deze verdenking, het feit dat de aankoop van in ieder geval één van deze panden verband houdt met deze gelden, het onderzoek nog gaande is en niet reeds op voorhand duidelijk is dat de aankoop van de overige panden in het geheel niets met enige verdenking te maken hebben, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de beslagen panden zal verbeurd verklaren.
Daarnaast is de duur van het beslag niet dusdanig lang dat reeds daarom (een deel van) het beslag dient te worden opgeheven.
Voor zover is aangevoerd dat voortduring van het beslag in strijd is met de proportionaliteit, is de rechtbank van oordeel dat bij klassiek beslag waarbij waarheidsvinding een rol speelt, in beginsel geen proportionaliteits- of subsidiariteitstoets is vereist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Het beklag ten aanzien van de onroerende goederen dient daarom ongegrond te worden verklaard.”