Conclusie
Nummer20/01232
De procesgang in eerste en tweede aanleg
Oplichting, meermalen gepleegd”, 2. “
Poging tot oplichting, meermalen gepleegd”, en 3. “
Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd” en “
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”. Bovendien heeft de rechtbank beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen.
Waarover gaat deze zaak?
Een globale weergave van de bewijsvoering
Het eerste middel
Vanwege de zeer sterke overeenkomsten, ook op inhoud, tussen de verschillende ‘babbeltrucgesprekken’ […] is naar mijn overtuiging aan te nemen dat dit materiaal steeds is geproduceerd doordezelfdevrouwelijke spreker”. [10]
waarschijnlijker” zijn wanneer het betwiste materiaal is geproduceerd door de spreker van het vergelijkingsmateriaal, dan wanneer het betwiste materiaal is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond dan de spreker van het vergelijkingsmateriaal.
De bevindingen van het onderzoek zijnveel waarschijnlijkeronder de hypothese dat dit materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als het betwiste materiaal (…), dan onder de hypothese dat dit materiaal afkomstig is van een andere vrouwelijke spreker met eenzelfde taalachtergrond.” [16] Bovendien rapporteerde de deskundige als resultaat van de vergelijking van enerzijds de spraakuitingen uit die elf telefoongesprekken en anderzijds het vergelijkingsmateriaal (spraakuitingen uit opnames van drie verhoren van de verdachte) dat de bevindingen van het onderzoek “
waarschijnlijker” zijn wanneer het aanvullende betwiste materiaal is geproduceerd door de spreker van het vergelijkingsmateriaal, dan wanneer het aanvullende betwiste materiaal is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond dan de spreker van het vergelijkingsmateriaal.
anderegronden vrij van de aan zaak 8 gerelateerde misdrijven, en achtte evenals de rechtbank bewezen dat de verdachte zich door telefonische babbeltrucs had schuldig gemaakt aan oplichting of poging daartoe in de resterende vijf zaken 7, 15, 21, 22 en 26.
De klachten van middel 1
Het hof heeft in zijn arrest geoordeeld dat de onderzoeken naar stemherkenning hebben opgeleverd dat de pleger van de babbeltrucs 'waarschijnlijk' de verdachte is geweest. Dit oordeel is onjuist en/of onbegrijpelijk, nu de omstandigheid dat de hypothese dat de stem aan verdachte is toe te schrijven waarschijnlijker is dan de hypothese dat dit niet het geval is, niet betekent dat de deskundige dus heeft vastgesteld dat de stem waarschijnlijk van verdachte is.”
nietdat het waarschijnlijk is dat het vergelijkingsmateriaal enerzijds en het (aanvullend) betwiste materiaal anderzijds afkomstig zijn van dezelfde spreker. De deskundige doet uitsluitend een uitspraak over de verhouding tussen de waarschijnlijkheid van het onderzoeksresultaat in het licht van de ene hypothese en de waarschijnlijkheid van het onderzoeksresultaat in het licht van de andere, rivaliserende hypothese.
waarschijnlijker” zijn wanneer het (aanvullend) betwiste materiaal is geproduceerd door de verdachte, dan wanneer het (aanvullend) betwiste materiaal is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond. Bovendien zijn de bevindingen van onderzoek waarbij de spraakuitingen in het betwiste materiaal en die in het aanvullend betwiste materiaal onderling zijn vergeleken “
veelwaarschijnlijker” wanneer wordt aangenomen dat het betwiste materiaal afkomstig is van dezelfde spreker als van die van elf van de afgeluisterde gesprekken met de mobiele telefoon waarvan de verdachte de hoofdgebruiker is (dat wil zeggen:
aanvullendbetwist materiaal), dan wanneer wordt aangenomen dat het betwiste materiaal en het aanvullend betwiste materiaal afkomstig zijn van twee verschillende vrouwelijke sprekers met eenzelfde taalachtergrond.
medeop basis van het deskundigenrapport zelf wel degelijk mogen trekken. Dat is doorslaggevend.
onvoldoende onderbouwd” acht. Bovendien gaan de hierboven onder 23 opgesomde omstandigheden – in cassatie onbetwist – niet op voor de (in deze zaak onbekend gebleven) zus of nicht die de verdediging kennelijk voor ogen stond.
het een feit van algemene bekendheid[is]
dat het laatste cijfer van een IMEI-nummer van een mobiele telefoon een zogenaamdcheck digit
is. Het IMEI-nummer van een toestel wordt over het netwerk verzonden zonder het check digit.” De stellers van het middel menen dat het hof dit gegeven niet (in navolging van de rechtbank) had mogen aanmerken als ‘een feit van algemene bekendheid’.
check digit) betreft dat met een bepaald algoritme wordt afgeleid uit de veertien voorafgaande cijfers. Veruit de meeste vergissingen bij het overnemen van een IMEI-nummer worden met deze methode zichtbaar. Dat vijftiende cijfer speelt dus geen zelfstandige rol bij de identificatie van een mobiel telefoontoestel. De rechtbank maakte van een en ander melding omdat het – aldus begrepen –
zelfdeIMEI-nummer in de processtukken in het ene geval eindigde op een ‘0’ en in het andere geval op (bijvoorbeeld) een ‘3’.
Het tweede middel
Vervolg bewijsvoering
volgtijdelijk” na elkaar in gebruik zijn genomen, dat zij alleen werden gebruikt ten behoeve van het voeren van babbeltrucgesprekken, dat de telefoonverbinding bovendien meer dan gemiddeld liep over een basisstation in de omgeving van de woning van de verdachte, en dat er geen aanwijzingen bestaan dat ook andere personen gebruikmaakten van deze toestellen.
Ambtshalve herkenning camerabeelden (zaken 1, 3, 10, 14, 16, 17, 19 en 20)
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de camerabeelden van onvoldoende kwaliteit zijn voor persoonsherkenning, zodat de herkenningen door de verbalisanten niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de herkenningen onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs moeten worden uitgesloten. De verbalisanten hebben de beelden bekeken nadat zij verdachte tijdens het politieverhoor of op politiefoto's hadden gezien, zodat mogelijk het ‘overdrachtseffect’ een rol speelt. Anderzijds was de frequentie van het contact zodanig gering dat de verbalisanten verdachte niet hebben kunnen herkennen omdat ze haar goed kenden, aldus de raadsman.
Verweren in hoger beroep
De klachten van het tweede middel
a-priori kans” dat de verdachte bij de pintransacties was betrokken, reeds hoog was, zoals de rechtbank overwoog, is dan ook een begrijpelijke conclusie.
isdie zichtbaar is op de camerabeelden, vormen de beschrijvingen van gelijkenissen met de verdachte en/of haar kleding relevante bewijsgronden. De rechtbank en het hof hebben vrij evident gekozen voor deze door mij gepresenteerde visie op zogeheten ‘herkenningen’. Anders zou voor de verdachte het doek reeds gevallen zijn met de enkele geverbaliseerde vaststelling dat zij degene is die – herkenbaar op camerabeelden – de pintransactie uitvoert.
op zichzelf niet voldoende overtuigend (…) om het bewijs in alle individuele zaakdossiers geheel op te baseren, maar zij dragen wel bij aan het overige bewijs”, roept bij mij geen vragen op.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank waargenomen dat de voor de herkenning gebezigde camerabeelden en ‘screenshots’ voldoende helder en duidelijk zijn om daarop een persoon, alsmede bepaalde kenmerken van diens gelaat en kleding waar te nemen en te onderscheiden.”
Het derde middel
In hoger beroep is de redelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden, in substantiële mate overschreden. Sinds het instellen van hoger beroep op 14 juli 2016 zijn bijna vier jaren verstreken alvorens het hof het arrest uitspreekt. Gedeeltelijk wordt deze overschrijding gecompenseerd door de voortvarendheid waarmee de berechting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en gedeeltelijk is deze overschrijding veroorzaakt doordat de verdachte kort voor de geplande inhoudelijke behandeling van de zaak zich tot een andere advocaat heeft gewend, waardoor de inhoudelijke behandeling moest worden uitgesteld.
Terecht heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn van de berechting in hoger beroep substantieel is geschonden nu in die instantie de berechting meer dan 3 jaar en 8 maanden heeft gevergd. Een schending van de redelijke termijn zal in een volgende proces fase kunnen worden gecompenseerd. Het oordeel van het hof, dat volstaan kon worden met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden nu de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof berust immers op de opvatting dat de "tijdwinst" in eerste aanleg mag worden meegewogen bij het beoordelen van het aangewezen rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Maar het hof had bijzondere omstandigheden moeten aanwijzen op grond waarvan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zonder gevolg had kunnen blijven. Verwijzing naar een voortvarende afdoening in eerste aanleg, terwijl wél een schending van de redelijke termijn in appel wordt geconstateerd, is daarvoor niet genoeg. Voor de beoordeling van het rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet immers in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn maar dat de procedure in hoger beroep zelfstandig dient te worden bekeken. Het oordeel van het hof, dat een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan worden gecompenseerd door de duur van de berechting in eerste aanleg is derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk, zodat het arrest, althans de verwerping van het verweer/strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.”
medede totale duur van de berechting in eerste en tweede aanleg in aanmerking heeft genomen. De omvang van de door het hof toegekende tegemoetkoming, een strafkorting van ruim 11%, geeft geen aanleiding voor een andere zienswijze omtrent die strafmaatoverwegingen.
Het vierde middel
De eerste deelklacht van het vierde middel
Tevens komt de rechtbank vergoeding van de gestelde immateriële schade billijk voor, gelet op de ernst van de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten en de onderbouwing van de vordering ter terechtzitting.”
Er is voor ongeveer 2000 euro van onze rekening gepind: een bedrag van 1000 euro, een bedrag van 960,00 euro en nog wat. Ik heb een kopie van het betreffende bankafschrift bij mij dat ik u bij deze overhandig. Door de bank is ongeveer 980 euro teruggestort uit coulance. Ik denk dat degene die dit heeft gedaan niet beseft wat er is aangericht. Het is eigenlijk een trauma. Dat er iemand aan je spullen heeft gezeten, daar kom je eigenlijk niet overheen. De voorzitter vraagt mij of ik na het gebeuren specialistische hulp nodig heb gehad. Er is iemand van Slachtofferhulp bij mij geweest voor gesprekken. Ik kan het mijzelf niet vergeven dat ik de pincode heb afgegeven. Ik kan er nu mee leven, maar ik heb nog steeds een gevoel van onveiligheid.”
NJ2019/468 m.nt. Vellinga. De klacht geeft mij aanleiding om langer stil te staan bij het volgende onderwerp.
Vergoeding van immateriële schade bij aantasting in de persoon op andere wijze
ander nadeel”, maar dit laatste uitsluitend voor zover de wet (in formele zin) recht geeft op vergoeding hiervan. [32] Met ‘ander nadeel’ wordt bedoeld schade die niet uit vermogensschade bestaat, oftewel: immateriële schade. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet, kan dus niet worden toegewezen.
NJ2019/379 m.nt. Vellinga, over de vordering van de benadeelde partij, heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.” [36]
op andere wijze’ (dan doordat deze persoon lichamelijk letsel heeft opgelopen of in zijn eer en goede naam is geschaad), vergt het bestaan van voldoende ernstige psychische schade die aan deze persoon is toegebracht. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade op de grondslag van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde delict ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen. Voor persoonsaantasting als hier bedoeld is meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen niet voldoende. [37] ‘Geestelijk
letsel’ draagt naar mijn inzicht een meer duurzaam en ingrijpend karakter dan bijvoorbeeld ‘geestelijke
pijn’. Nodig is dat het bestaan van geestelijk letsel ‘naar objectieve maatstaven’ kan worden vastgesteld. [38]
dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp - naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge art. 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt - ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.” [40]
De motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat […] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de mishandelingook op andere wijze in zijn persoon is aangetastin de zin van de zojuist aangehaalde wetsbepaling, faalt echter. Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeelddat daartoe onvoldoende is gesteld.” [41]
Terug naar de eerste deelklacht
billijk voorkomt” volstaat daartoe niet. [42]