ECLI:NL:PHR:2021:896

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
20/02847
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het horen van belastende getuige in het licht van de Keskin-rechtspraak van de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1992, werd beschuldigd van mishandeling van haar echtgenoot op 21 april 2019. De aangever, haar echtgenoot, had aangifte gedaan van mishandeling, waarbij hij verklaarde dat de verdachte hem met een fles had geslagen en hem had gekrabd. De verdediging voerde aan dat het hof het verzoek om de aangever als getuige te horen ten onrechte had afgewezen, waardoor het recht op een eerlijk proces in het geding zou zijn. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak, met name in de Keskin-zaak, uiteengezet dat het ondervragingsrecht van de verdediging essentieel is voor een eerlijk proces. De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de aangever niet voldoende was gemotiveerd, vooral omdat de verklaring van de aangever cruciaal was voor de bewijsconstructie van het hof. De Hoge Raad concludeerde dat de verdediging niet in staat was geweest om de aangever te ondervragen, ondanks dat zij het initiatief daartoe had genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van het verzoek niet in overeenstemming was met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/02847

Zitting5 oktober 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 10 september 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot” veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

De middelen

3. Het
eerste middelklaagt met een beroep op het ondervragingsrecht van art. 6, derde lid onder d, EVRM en de uitspraak van EHRM 19 januari 2021, appl.no. 2205/16 (
Keskin tegen Nederland), dat het hof het (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om [aangever] als getuige à charge te horen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het hof het recht van de verdachte op een eerlijk proces heeft geschonden door de doorslaggevende verklaring van de niet effectief ondervraagde getuige voor het bewijs te bezigen, terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen en het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid niet is gecompenseerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“Zij op 21 april 2019 te [plaats] haar echtgenoot, [aangever] , heeft mishandeld door [aangever] meermalen met kracht te slaan, onder meer met een fles, tegen de hals, de arm en het bovenlichaam en te krabben op het lichaam.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling op de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2019082414-1 van 21 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , inclusief letselfoto’s (doorgenummerde pagina’s 3-4).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 april 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [aangever] :
Ik ben sinds 2017 getrouwd met [verdachte] . Vanaf het begin hadden we vaak ruzie. De ruzies werden erger toen we in februari 2018 in [plaats] kwamen wonen. Het adres is [a-straat 1] . Vandaag, zondag 21 april 2019, was ik thuis en kregen we ook ruzie. Ik zag dat [verdachte] een lege glazen fles uit de keuken pakte. Ik zag haar met de fles in haar hand op mij afkomen. Ik zag dat zij haar rechterhand hief. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij overal op mijn lichaam sloeg met de glazen fles. Ze raakte mij in mijn nek. Daarna viel de fles op de vloer. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij met haar handen op mijn hoofd sloeg. Ik voelde dat zij mij met haar nagels krabde op mijn lichaam. [verdachte] duwde mij naar het raam. Zij trok hierbij ook mijn shirt kapot. De politie heeft foto’s van mij genomen en foto’s van de fles die [verdachte] heeft gebruikt om mij te slaan.
Als verklaring van de verbalisant:
Noot verbalisant:
ik zie dat de aangever kneuzingen heeft op zijn bovenlichaam en armen. Ik heb foto’s van het letsel bijgevoegd (nummer 3 t/m 6). Ik zie dat [aangever] erg overstuur is, hij huilt af en toe en zit te bibberen.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2019082524-3 van 21 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , inclusief foto’s (doorgenummerde pagina’s 12-23).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van de verbalisant:
Op zondag 21 april omstreeks 15:55 uur hoorde ik de melding dat er huiselijk geweld gaande zou zijn op de [a-straat 1] te [plaats] .
Ter plaatse verklaarde het slachtoffer [aangever] mij dat hij ruzie had gehad met zijn vrouw omdat ze wilden scheiden. Zijn vrouw had hem bij de nek gepakt. Zij had hem meermalen geslagen.
Ik, verbalisant, zag dat het slachtoffer erg ontdaan was tijdens het afleggen van de verklaring. Ik zag dat hij aan het huilen was. Ik zag dat het slachtoffer rondom zijn nek een rode vlek had. Ik zag dat hij ook rode vlekken, vingertoppen breedte, op zijn borst had. Ik zag dat zich aan de onderzijde van zijn linker bovenarm diverse striemen bevonden. Ik zag dat het slachtoffer een ontbloot bovenlichaam had. Ik zag op het bed een zwartgekleurd T-shirt liggen. Ik zag dat het T-shirt vanaf de kraag tot halverwege gescheurd was. Ik zag op de woonkamertafel diverse spullen liggen en een glazen wijnfles.

3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep luidt als volgt, zakelijk weergegeven:

Op 21 april 2019 was ik vanuit Berlijn naar onze woning aan de [a-straat ] in [plaats] gekomen. Ik had mijn man vanuit Berlijn gezegd om niet in het appartement te zijn als ik terug zou komen. Hij was er wél en het was een puinhoop.
Ik was op 21 april 2019 al drie dagen wakker, daarom wilde ik naar bed. Ik was onder invloed van alcohol, maar weet niet meer precies hoeveel ik had gedronken. Ik had een nacht niet geslapen. Ik was van plan één glas te nemen. Wilt u weten hoeveel ik over het hele weekend heb gedronken? Ondanks dat ik had gedronken weet ik nog precies wat er is gebeurd. Het appartement was een rotzooi. De fles op tafel was van mij. Ik heb hem 1000 euro aangeboden om ergens anders te gaan slapen. [aangever] heeft het geld aangenomen, maar wilde mij de sleutels niet geven. Toen [aangever] mij de sleutels niet wilde geven, werd ik boos. Ik zei dat hij mij de sleutels moest geven. Hij wilde niet weggaan. Er was wel ruzie, we waren aan het schreeuwen.”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2020 vermeldt onder meer dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van zijn aan het hof overgelegde en als bijlage bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities. Deze houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

Vrijspraak
Ik ga u vragen om cliënte vrij te spreken vanwege een gebrek aan overtuigend bewijs. Cliënte heeft meteen na haar aanhouding een ontkennende verklaring afgelegd. Zij spaart zichzelf niet in die verklaring. Ze geeft immers meteen toe dat ze aan het shirt van haar man heeft getrokken en dat zij heeft geprobeerd om hem de woning uit te werken, maar ze ontkent dat ze hem heeft mishandeld.
[…]
Het is opvallend dat aangever wisselende verklaringen heeft afgelegd. […]
Deze verklaringen zijn niet verenigbaar en verschillen op belangrijke punten. Dat maakt dat zij onvoldoende betrouwbaar zijn om een bewezenverklaring op te baseren.
In dat kader is ook van belang dat sprake is van een incident in een huwelijk dat zijn beste tijd heeft gehad. Uit het dossier volgt dat aangever en cliënte wilden scheiden, maar dat er onenigheid is over de financiële afwikkeling van de huur e.d. Ook tijdens de scheidingsprocedure stelt aangever telkens dat cliënte hem heeft mishandeld om onder zijn financiële verplichtingen jegens haar uit te komen (
bijlage II). Gelet op deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dar aangever niet de waarheid heeft verteld bij de politie teneinde zijn kansen in de scheidingsprocedure te vergroten.
Daarnaast geldt dat het letsel, behoudens de kras in de nek, onvoldoende specifiek en onderscheidend is om een bewezenverklaring op te baseren. Het overige letsel kan ook zijn ontstaan door het naar buiten duwen van aangever, maar bevestigt niet dat er is geslagen, gestompt of gekrabd.
De kras in de nek kan het gevolg zijn van het vastpakken van het shirt van aangever. Voor zover u oordeelt dat cliënte hem dit letsel heeft toegebracht, meen ik dat niet kan worden bewezen dat dit opzettelijk is gebeurd. Cliënte haar wil was gericht op het aangever bij zijn shirt pakken. Niet kan worden bewezen dat het haar bedoeling was om hem pijn of letsel toe te brengen, of dat zij de kans dat hij pijn of letsel zou bekomen heeft aanvaard.
Conclusie
Er is sprake van twee partijen, er zijn geen getuigen en het waargenomen letsel kan ook passen bij de door cliënte beschreven toedracht. Bij die stand van zaken is er onvoldoende overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring en dient cliënte te worden vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek
Indien u cliënte niet aanstonds vrijspreekt, verzoek ik u om de zaak aan te houden teneinde aangever, met de navolgende contactgegevens, als getuige te horen.
- [aangever] […]
Ik doe dit verzoek uitdrukkelijk voorwaardelijk omdat ik meen dat ongeacht zijn verklaring vrijspraak dient te volgen. Indien uw hof hier niet in meegaat. Meen ik dat het met het oog op de volledigheid van het onderzoek noodzakelijk is om hem te bevragen over zijn wisselende verklaringen en hem te confronteren met de verklaring van cliënte. De antwoorden op deze vragen zouden kunnen leiden tot het oordeel dat cliënte hem niet heeft mishandeld. Derhalve is het horen van deze getuige noodzakelijk ter beantwoording van de eerste vraag van art. 350 Sv.”
7. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is voorts nog opgenomen:
“De advocaat-generaal repliceert als volgt:
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van de aangever vorder ik afwijzing. Op 4 februari 2020 is de appelschriftuur ingediend. Ik vind dat het voorwaardelijke verzoek erg laat is ingediend. Het noodzaakcriterium is op dit verzoek van toepassing en ik zie niet de noodzaak om de aangever als getuige te horen.
De raadsman voert het woord in dupliek als volgt:
Ik was bij het instellen van het hoger beroep nog niet de raadsman van de verdachte.”
8. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

Bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit, omdat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Daartoe heeft hij, kort samengevat, aangevoerd dat de verdachte direct na haar aanhouding heeft ontkend en de aangever wisselende verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast is, volgens de raadsman, het letsel onvoldoende specifiek en onderscheidend om de bewezenverklaring op te baseren en kan, voor zover kan worden vastgesteld dat de verdachte het letsel in de nek van de aangever heeft veroorzaakt, niet worden bewezen dat zij dat opzettelijk heeft gedaan. Zij was zeer dronken en heeft haar man per ongeluk gekrabd toen zij hem bij zijn shirt pakte om hem te bewegen het huis te verlaten.
Subsidiair heeft de raadsman, indien het hof de verdachte niet aanstonds vrijspreekt, verzocht de zaak aan te houden om aangever [aangever] als getuige te horen teneinde hem te bevragen over zijn wisselende verklaringen en hem te confronteren met de verklaring van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en de aangever waren getrouwd en in hetzelfde huis woonden. Op 21 april 2019 kwam de verdachte, onder invloed van alcohol, thuis en er ontstond ruzie. Die dag is de politie aan de deur geweest en is weggegaan.
Nadat de aangever de politie opnieuw had gebeld, zag een politieambtenaar in de woning een pan op de grond liggen en een fles op tafel. De aangever huilde en de verbalisant zag dat hij in zijn nek en op zijn bovenlichaam rode vlekken/kneuzingen had, diverse striemen op zijn armen en dat zijn shirt kapot was. De aangever heeft verklaard dat dit letsel is ontstaan doordat de verdachte hem meermalen heeft geslagen, onder meer met een fles en dat zijn echtgenote hem heeft gekrabd en getracht heeft hem uit het raam te duwen.
Het hof ziet, anders dan de raadsman, geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de aangever. De verklaringen van de aangever zijn in de kern gelijkluidend en bruikbaar voor het bewijs. Daarnaast is van belang dat zowel de verbalisant die in de woning was, als de verbalisant die de aangifte heeft opgenomen diverse letsels bij de aangever heeft geconstateerd. Het aangetroffen letsel past bovendien bij het slaan met een fles en in de woonkamer is ook een fles aangetroffen.
De verklaring die de verdachte voor de letsels heeft gegeven, onder meer dat zij hem bij zijn shirt heeft gepakt om hem het huis uit te sleuren en deels is veroorzaakt door acné of een andere keer is ontstaan, past niet bij de waargenomen letsels. De diverse letsels en de aard ervan passen evenmin bij het enkel per ongeluk krabben. Het hof acht dan ook wettig én overtuigend bewezen dat de verdachte de opzet had haar man te mishandelen.
Voorwaardelijk verzoek
Naar het oordeel van het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen de raadsman aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, van de noodzaak tot het horen van [aangever] als getuige niet gebleken. Het hof wijst het verzoek daarom af.”
9. Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [aangever] als getuige, is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing.
10. In het door de steller van het middel genoemde arrest van 19 januari 2021 constateerde het EHRM in de zaak
Keskin tegen Nederlandeen schending van het ondervragingsrecht. Deze uitspraak is voor de Hoge Raad aanleiding geweest tot het bijstellen van zijn eerdere rechtspraak over het oproepen en horen van getuigen en het gebruik voor het bewijs van verklaringen van getuigen die de verdediging niet behoorlijk en effectief heeft kunnen ondervragen. Over de implicaties van het Straatsburgse
Keskin-arrest voor de Nederlandse strafrechtspraak heeft de Hoge Raad in zijn (post-Keskin)arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173, m.nt. Reijntjes, voor zover hier van belang, het volgende overwogen: [1]

Implicaties van de uitspraak van het EHRM voor beslissingen op verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het […] arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
[…]
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het […] arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. […]
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.
Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.
[…]”
11. Het hof heeft het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van [aangever] afgewezen, omdat de noodzaak daartoe hem niet is gebleken. Daarbij heeft het hof betrokken zowel hetgeen het heeft overwogen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring die [aangever] bij de politie heeft afgelegd, alsook de onderbouwing van het verzoek van de verdediging.
12. De afwijzende beslissing van het hof is in het licht van (kort gezegd) de hiervoor aangehaalde Keskin-rechtspraak evenwel niet zonder meer toereikend. Het tenlastegelegde feit heeft betrekking op een echtelijke ruzie tussen de verdachte en haar echtgenoot [aangever] . Daarbij zou de verdachte haar echtgenoot hebben mishandeld. Deze heeft van de mishandeling aangifte gedaan en bij de politie een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd. De verklaring van [aangever] heeft het hof voor het bewijs gebruikt. Uit de stukken van het geding, voor zover in cassatie voorhanden, blijkt niet dat de verdediging in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest [aangever] als getuige te ondervragen, ondanks het initiatief dat daartoe van de verdediging was uitgegaan.
13. Op het onderhavige geval geldt het inmiddels naar aanleiding van het Straatsburgse Keskin-arrest door de Hoge Raad bijgestelde beoordelingskader. Het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van [aangever] als getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Overigens heeft de verdediging aan het (voorwaardelijke) verzoek [aangever] als getuige te horen ten grondslag gelegd dat en waarom de verdachte de juistheid betwist van de verklaringen die [aangever] bij de politie heeft afgelegd. Daarmee heeft de verdediging afdoende naar voren gebracht welk belang zij heeft bij het oproepen en horen van deze getuige. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verklaringen van [aangever] een belangrijk onderdeel zijn van de bewijsconstructie van het hof. De omstandigheid dat het hof niet twijfelt aan de betrouwbaarheid van de door [aangever] afgelegde verklaringen, kan de afwijzing van het (voorwaardelijk) getuigenverzoek niet dragen.
14. Dat betekent, wat het eerste middel betreft, dat de afwijzende beslissing op het (voorwaardelijk) getuigenverzoek niet toereikend is gemotiveerd.
15. Voorts is het impliciete oordeel van het hof dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het bewijsgebruik van de processen-verbaal waarin de door [aangever] ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen zijn gerelateerd (bewijsmiddelen 1 en 2), niet zonder meer begrijpelijk. [2] Het hof heeft niet ervan blijk gegeven dat het – op de in het ‘post-Keskin uitspraak’ door de Hoge Raad onder 2.12 uiteengezette wijze – heeft nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat aan de verklaring van [aangever] aanzienlijk gewicht toekomt. Zonder die verklaring resteren alleen de waarneming van de verbalisant aangaande het letsel bij hem en de verklaring van de verdachte die kort gezegd inhoudt dat zij en de aangever ruzie hebben gehad. Uit die resterende bewijsvoering kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte het letsel heeft toegebracht en evenmin dat de verdachte zulks opzettelijk heeft gedaan. Niet blijkt dat het hof heeft beoordeeld of niettemin een goede reden bestond om ervan af te zien de verdediging een ondervragingsmogelijkheid te bieden. Het hof is evenmin nagegaan of en, zo ja, in hoeverre de beperkingen van het ondervragingsrecht zijn gecompenseerd. [3]
16. Het kennelijke oordeel van het hof dat het de verklaringen van aangever [aangever] voor het bewijs kon gebruiken, is niet zonder meer begrijpelijk. Ook het tweede middel slaagt.

Slotsom

17. Beide middelen slagen.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam , teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De voetnoten in de uitspraak van de Hoge Raad heb ik weggelaten.
2.Daaraan doet niet af dat in hoger beroep de verdediging niet (naast het doen van een getuigenverzoek) afzonderlijk het bewijsverweer heeft gevoerd dat de verklaringen van de getuige niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1953. In die zin ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt, voorafgaand aan 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
3.Vgl. voor hetgeen ik in randnummer 15 opmerk vooral ook HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1254 en HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1253.