ECLI:NL:PHR:2021:963

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
20/01089
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de niet-ontvankelijkverklaring van de ontnemingsvordering door het Openbaar Ministerie

In deze zaak gaat het om een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie (OM) die niet-ontvankelijk werd verklaard door het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een betrokkene die eerder veroordeeld was voor strafbare feiten, en het OM had een ontnemingsvordering ingesteld om wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. De rechtbank had op 21 december 2012 een vonnis gewezen, waarna het OM op 10 september 2014 een ontnemingsvordering indiende. Deze werd echter op 8 oktober 2014 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Het OM stelde hiertegen beroep in, maar de Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Den Haag op 19 januari 2016 en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam. Op 3 november 2016 werd de betrokkene opnieuw veroordeeld, maar het OM diende pas op 17 november 2017 opnieuw een ontnemingsvordering in, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door het hof. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de termijn van twee jaar, zoals gesteld in artikel 511b lid 1 Sv, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de motivering van het hof onvoldoende is en dat er bijzondere omstandigheden zijn die de niet-ontvankelijkheid niet rechtvaardigen. De zaak wordt terugverwezen voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/01089 P

Zitting12 oktober 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de betrokkene.

De procedure

1. Bij arrest van 13 maart 2020 heeft het gerechtshof Den Haag het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door delicten waarvoor zij is veroordeeld bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2016.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/01091, 20/01092 en 20/01093. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het gerechtshof Den Haag. Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. De raadsman van de betrokkene heeft het middel bij schriftuur tegengesproken.

Het middel en het bestreden arrest

5. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de niet-ontvankelijkverklaring.
6. In het bestreden arrest heeft het hof de niet-ontvankelijkverklaring als volgt gemotiveerd:
"Tijdlijn procedure strafzaak en ontnemingszaak
Uit het procesdossier blijken de navolgende chronologisch weergegeven feiten en omstandigheden betreffende de procedure in de straf- en de ontnemingszaak.

21.december 2012

Vonnis in de strafzaak van derechtbank 's-Gravenhage: de veroordeelde wordt ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld. De rechtbank heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is hiertegen hoger beroep ingesteld.

2.juli 2014

Arrest in de strafzaak van hetgerechtshof Den Haag: het Openbaar Ministerie wordt niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.
Door de advocaat-generaal is hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

10.september 2014

De ontnemingsvordering ter hoogte van € 1.726.409,- wordt door het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt.

8.oktober 2014

Vonnis van derechtbank Den Haagin de ontnemingszaak: het Openbaar Ministerie wordt niet-ontvankelijk in de vordering verklaard.
Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.

19.januari 2016

Arrest van deHoge Raadin de strafzaak: het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 2 juli 2014 wordt vernietigd en de zaak wordt naar het gerechtshof Amsterdam verwezen.

3.november 2016

Arrest van hetgerechtshof Amsterdamin de strafzaak: het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 21 december 2012 wordt vernietigd en de veroordeelde wordt ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld, partieel ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 2, en er wordt toepassing gegeven aan artikel 9a Sr.
Namens de veroordeelde is hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

17.november 2017

De ontnemingsvordering ter hoogte van € 1.726.409,- wordt opnieuw door het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag aanhangig gemaakt.

13.december 2017

Vonnis van derechtbank Den Haagin de ontnemingszaak: het Openbaar Ministerie wordt niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel verklaard, nu - kort weergegeven - de in artikel 511b, eerste lid, Sv vermelde termijn is overschreden, gelet op het feit dat op 21 december 2012 vonnis is gewezen in de strafzaak en de (tweede) ontnemingsvordering pas op 17 november 2017 opnieuw aanhangig is gemaakt, en de voornoemde termijn een fatale termijn betreft.
De officier van justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

27.maart 2018

Arrest van deHoge Raadin de strafzaak: de veroordeelde wordt in het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank overweegt het hof het volgende. In artikel 511b, eerste lid, Sv is bepaald dat een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e Sr uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig dient te worden gemaakt. In het onderhavige geval heeft de rechtbank op 21 december 2012 in de strafzaak tegen de veroordeelde uitspraak gedaan. De eerste ontnemingsvordering is vervolgens op 10 september 2014, binnen voornoemde termijn, tijdig aanhangig gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 8 oktober 2014 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit vonnis heeft het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld en het is (daarmee) onherroepelijk geworden. Omdat niet ten gronde is beslist op de vordering, staat artikel 68 Sr er niet aan in de weg dat de vordering binnen voornoemde termijn opnieuw wordt ingediend. [1] Deze vordering dient echter wel binnen de in artikel 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn te worden ingediend. Nu de vordering pas op 17 november 2017 opnieuw aanhangig is gemaakt, is de in dat artikel vermelde termijn overschreden.
De vraag is welk rechtsgevolg de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv heeft. De Hoge Raad overwoog in een arrest van 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1932) het volgende:
2.5.1. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
2.5.2. In de wet wordt aan de niet-naleving van de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. De wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van de genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat de belangen die art. 511b, eerste lid, Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in het geding zijn en dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten.
[2]
Het hof dient derhalve te beoordelen of er in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Het hof acht bij die beoordeling ook de volgende feiten en omstandigheden van belang:
-
Nadat de rechtbank Den Haag op 8 oktober 2014 vonnis in de ontnemingszaak heeft gewezen, welk vonnis inhield dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering werd verklaard, heeft de officier van justitie geen hoger beroep tegen dit vonnis ingediend. Daarbij merkt het hof nog op dat het Openbaar Ministerie op dat moment reeds kenbaar had gemaakt zich niet neer te leggen bij de beslissing van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging was verklaard, omdat de advocaat-generaal beroep in cassatie had ingesteld tegen voornoemd arrest in de strafzaak.
-
De tweejaarstermijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, Sv eindigde in het onderhavige geval op 21 december 2014 (twee jaar na het vonnis in de strafzaak op 21 december 2012). Het Openbaar Ministerie had in de periode na de uitspraak van de rechtbank in de ontnemingszaak op 8 oktober 2014, en vóór het einde van de bovengenoemde tweejaarstermijn op 21 december 2014, een nieuwe ontnemingsvordering in kunnen dienen en zou dan binnen de tweejaarstermijn zijn gebleven.
-
Nadat de Hoge Raad op 19 januari 2016 het arrest van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak heeft vernietigd en het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2016 de veroordeelde alsnog heeft veroordeeld, heeft het Openbaar Ministerie eerst op 17 november 2017, derhalve, ruim een jaar na de uitspraak van gerechtshof Amsterdam, een nieuwe ontnemingsvordering bij de rechtbank Den Haag ingediend.
Het hof is - het voorgaande in aanmerking nemend - van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het indienen van een (nieuwe) ontnemingsvordering en daarmee het belang van de veroordeelde en de samenleving bij een behandeling van die vordering binnen een redelijke termijn heeft veronachtzaamd. Het Openbaar Ministerie heeft in dat verband geen reden gegeven voor de omstandigheid dat pas op 17 november 2017 de ontnemingsvordering opnieuw is ingediend. Het hof acht dan ook in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig als hiervoor bedoeld die met zich brengen dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege moet worden gelaten. Dit leidt er toe dat het hof, gelet op het in de wetsgeschiedenis genoemde uitgangspunt, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof zal, hoewel het tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het hof deels andere overwegingen aan zijn beslissing ten grondslag legt.
7. Voor het gemak van de lezer geef ik de relevante data en procesverrichtingen schematisch weer:
21 december 2012
Vonnis hoofdzaak
Rb Den Haag
veroordeling
2 juli 2014
Arrest hoofdzaak
Hof Den Haag
OM niet-ontvankelijk
10 september 2014
Indiening ontnemingsvordering
OM
8 oktober 2014
Vonnis ontnemingszaak
Rb Den Haag
OM niet-ontvankelijk
19 januari 2016
Arrest hoofdzaak
HR
cassatie
3 november 2016
Arrest hoofdzaak
Hof Amsterdam
veroordeling
17 november 2017
Indiening ontnemingsvordering
OM
13 december 2017
Vonnis ontnemingszaak
Rb Den Haag
OM niet-ontvankelijk
27 maart 2018
Arrest hoofdzaak
HR
80a RO
13 maart 2020
Arrest ontnemingszaak
Hof Den Haag
OM niet-ontvankelijk

De twee deelklachten van het middel

8. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht luidt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 511b lid 1 Sv door te oordelen dat de in deze bepaling gestelde tweejaarstermijn is overschreden omdat de behandelde ontnemingsvordering pas op 17 november 2017 aanhangig is gemaakt. Naar de opvatting van de steller van het middel vangt de termijn van twee jaren opnieuw aan op de dag na de rechterlijke beslissing die heeft geleid tot een veroordeling wegens een strafbaar feit, in casu op 3 november 2016.
9. De tweede deelklacht komt op tegen ’s hofs oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die een overschrijding van de tweejaarstermijn rechtvaardigen en die hadden kunnen meebrengen dat het rechtsgevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten. In de eerste plaats maakt de steller van het middel in dit verband bezwaar tegen de overweging van het hof dat het OM heeft verzuimd om een nieuwe ontnemingsvordering in te dienen ná de niet-ontvankelijkverklaring van de eerste ontnemingsvordering (bij vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 8 oktober 2014) en vóór afloop van de tweejaarstermijn (twee jaar na 21 december 2012). Volgens de steller van het middel zou deze vordering immers tot hetzelfde resultaat hebben geleid als waartoe de eerste ontnemingsvordering leidde, omdat het ontvankelijkheidsbeletsel voor ontneming op dat moment (nog) niet was weggenomen; de betrokkene was op dat moment niet veroordeeld wegens een strafbaar feit.
In de tweede plaats maakt de steller van het middel in dit verband bezwaar tegen de (dragende) overweging van het hof, te weten dat het OM na de veroordeling op 3 november 2016 niet met de nodige voortvarendheid een nieuwe ontnemingsvordering heeft ingediend, namelijk pas op 17 november 2017. De steller van het middel acht dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet heeft overwogen waarom – in het licht van de belangen die artikel 511b Sv beoogt te beschermen – niet had kunnen worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkverklaring.
Beschouwingen over de tweejaarstermijn van artikel 511b Sv
Achtergrond en probleemstelling
10. Eerst de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv. De relevante, eerste volzin daarvan is sedert de inwerkingtreding van die bepaling op 1 maart 1993 ongewijzigd gebleven. [3] De zin luidt:

Een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
11. Meer over de achtergrond van dit voorschrift. De ontnemingsprocedure werd in 1993 in het Wetboek van Strafrecht en in het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd als een separate procedure, specifiek met het oog op strafrechtelijk onderzoek naar het bestaan en de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel, zo mogelijk resulterend in de ontneming daarvan. Deze procedure, ingeleid met een ontnemingsvordering van het OM, was niet bedoeld als een nieuwe
criminal charge, maar moest worden beschouwd als een onderdeel of aanhangsel (‘sequeel’) van de strafprocedure die het OM door middel van een dagvaarding aanhangig maakt (de ‘hoofdzaak’). Een noodzakelijke voorwaarde voor de oplegging van een ontnemingsmaategel is dat er in de hoofdzaak een veroordeling is uitgesproken. De ontnemingsprocedure eindigt in een afzonderlijke rechterlijke uitspraak, waarbij eventueel een maatregel wordt opgelegd die strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
12. Doordat de ontnemingsprocedure separaat loopt van de procedure in de hoofdzaak, en doordat die ontnemingsprocedure eindigt in een afzonderlijke rechterlijke beslissing, komt de vraag op hoe die twee procedures en die twee einduitspraken zich tot elkaar verhouden. De minister merkte hierover op: “
Wil er niet van een opnieuw ingestelde vervolging sprake zijn, dan dient evenwel voorafgaand aan de veroordeling te blijken, dat de vervolging daarmee niet volledig ten einde komt, doch dat die ten behoeve van de bevoegdheid tot vordering van de ontnemingsmaatregel nog zal worden voortgezet. [4] Teneinde aan dit denkbeeld tegemoet te komen bepaalt artikel 311 lid 1 Sv dat het voornemen van het OM tot het aanhangig maken van een vordering tot ontneming tijdig wordt aangekondigd, namelijk uiterlijk bij het requisitoir in eerste aanleg in de hoofdzaak. [5]
13. Bovendien stelde de nieuwe wet als eis dat de ontnemingsprocedure vervolgens bijtijds wordt ingezet. Artikel 511b lid 1 Sv ziet op deze tweede conditie. De ontnemingsvordering moet binnen twee jaar na de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak bij diezelfde rechtbank aanhangig worden gemaakt. De ratio van deze wettelijke bepaling, dat wil zeggen: het belang dat artikel 511b lid 1 Sv beoogt te beschermen, is tweeledig. [6] Die ‘ratio’s’ zijn:
Ratio I: met het oog op de rechtszekerheid strekt de tweejaarstermijn ertoe het OM aan te sporen om aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid te verschaffen over de vraag of het OM – overeenkomstig zijn eerder kenbaar gemaakte voornemen – overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. In zoverre strekt het tijdsverband tussen de twee procedures ertoe om zeker te stellen dat de ontnemingsprocedure inderdaad (slechts) een voortzetting is van de hoofdzaak en geen nieuwe
criminal charge.
Ratio II: tevens draagt het voorschrift van artikel 511 lid 1 Sv bij aan een behandeling van de ontnemingsvordering binnen de door artikel 6 lid 1 EVRM gestelde redelijke termijn. De betrokkene moet zo spoedig mogelijk maar in ieder geval binnen twee jaar weten of hem nog een ontnemingsvordering boven het hoofd hangt.
14. Juist doordat de hoofdzaak en de ontnemingszaak separate procedures betreffen en eindigen in afzonderlijke rechterlijke uitspraken bestaat de kans dat de uitspraken in deze procedures niet met elkaar corresponderen. Zo bestaat de mogelijkheid dat de ontnemingszaak onherroepelijk eindigt in de oplegging van een ontnemingsmaatregel, terwijl de hoofdzaak nadien uitmondt in een definitieve, integrale vrijspraak. De wetgever heeft bij deze mogelijkheid uitdrukkelijk stilgestaan. Ingevolge artikel 511i Sv vervalt een uitspraak op een ontnemingsvordering van rechtswege met het onherroepelijk worden van de uitspraak in de hoofdzaak waarbij een veroordeling (als bedoeld in artikel 36e Sr) achterwege blijft.
15. Een andere mogelijkheid is dat de hoofdzaak aanvankelijk resulteert in een vrijspraak die pas na verloop van betrekkelijk veel tijd in de procedure wordt omgebogen naar een veroordeling, en dit mogelijk wegens lucratieve delicten. Aan deze mogelijkheid wordt in de wetsgeschiedenis bij mijn weten geen aandacht besteed. In dit tweede geval echter, kan er reden zijn om de veroordeelde te brengen in de vermogenstoestand waarin hij zou verkeren als hij niet had geprofiteerd van zijn (of andermans) delicten en zou een route voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dus open moeten staan.
16. Deze tweede mogelijkheid doet zich thans voor en dat roept vragen op over de toepassing van de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv. Ik zal al tastend mijn weg trachten te vinden in de problematiek die het middel opwerpt. Laten we allereerst halthouden bij de vraag wat artikel 511b lid 1, eerste volzin, Sv naar de letter genomen
welen (vooral)
nietvoorschrijft.
De interpretatie van de woorden ‘de uitspraak in eerste aanleg’
17. Zoals gezegd dicteert deze bepaling dat de ontnemingsvordering uiterlijk binnen twee jaar na “
de uitspraak in eerste aanleg” bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. Aan de wetsystematiek valt mijns inziens te ontlenen dat met de woorden ‘de uitspraak in eerste aanleg’ wordt bedoeld: een ‘einduitspraak’ in de zin van artikel 138 Sv, gegeven door de rechtbank op een terechtzitting in het kader van de hoofdzaak. Het gaat dus om de door de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging gegeven antwoorden op de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. [7] Hoedie einduitspraak luidt, bijvoorbeeld een onbevoegdverklaring van de rechter, een niet-ontvankelijkverklaring van het OM, een vrijspraak, een ontslag van alle rechtsvervolging of een veroordeling, doet – afgaande op de redactie van artikel 511b lid 1 Sv – niet ter zake. Dat is op zichzelf verwonderlijk aangezien artikel 36e lid 1 en lid 3 Sr voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als toepassingsvoorwaarde stellen dat de betrokkene is veroordeeld wegens een strafbaar feit, respectievelijk wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. [8] In die zin maakt de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak dus wel degelijk uit.
18. Dat zou ervoor pleiten om voor de woorden ‘de uitspraak in eerste aanleg’ te lezen: de
veroordelingin eerste aanleg (in de hoofdzaak). Een dergelijke lezing roept echter een vervolgvraag op voor het geval waarin
in eerste aanlegin de hoofdzaak geen veroordeling is uitgesproken. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer pas in hoger beroep een veroordeling volgt. Nog sterker is het geval waarin de hoofdzaak niet eerder eindigt in een veroordeling dan bij het hof waarnaar de Hoge Raad de zaak na cassatie heeft verwezen. Dat zou er dan weer voor pleiten om de woorden ‘de uitspraak in eerste aanleg’ uit te leggen als: de
veroordeling(in de hoofdzaak), dus zonder de aanvullende eis dat het gaat om een veroordeling
in eerste aanleg. Het nadeel van een dergelijke uitleg is echter dat zij de mogelijkheid openlaat dat de betrokkene langdurig in het ongewisse blijft over de vraag of en zo ja wanneer het OM naast de lopende strafvervolging in de hoofdzaak uitvoering zal geven aan zijn voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken bij de rechtbank. Dat miskent ratio I van artikel 511b lid 1 Sv en wijkt bovendien nogal af van de letter van die bepaling.
De woorden ‘een vordering van het openbaar ministerie’
19. Er is nog iets waaraan artikel 511b lid 1 Sv geen nadere eisen stelt, en dat betreft het resultaat van de in die bepaling bedoelde ontnemingsvordering. De eerste volzin van die bepaling stipuleert dat de ontnemingsvordering tijdig wordt ingediend. Of de ontnemingsvordering vervolgens – langs de systematiek van de artikelen 348 en 350 Sv – eindigt in een onbevoegdverklaring van de rechter, een niet-ontvankelijkverklaring van het OM, de afwijzing van de vordering dan wel de oplegging van een ontnemingsmaategel, het doet er – naar de letter genomen – niet toe. Voor een strikte lezing van artikel 511b lid 1 Sv langs deze lijnen is veel te zeggen. Een ontnemingsvordering die bijvoorbeeld is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring, is niet non-existent. De enkele indiening van een ontnemingsvordering, ongeacht het resultaat daarvan, maakt de betrokkene op zichzelf duidelijk dat het OM uitvoering geeft aan zijn eerder kenbaar gemaakte voornemen om aan hem (vermeend) wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen zodra het OM die kans krijgt vanwege de uitkomst van de hoofdzaak. Verdedigbaar is dat met de enkele indiening van een ontnemingsvordering binnen twee jaar na een einduitspraak in de hoofdzaak in eerste aanleg, ongeacht welke uitspraak dat is, reeds is voldaan aan ratio I én aan de letter van artikel 511b lid 1 Sv. In deze lezing wordt het voorschrift van artikel 511b lid 1 Sv dus ook nageleefd wanneer – zoals in deze zaak – de inleidende, tijdig ingediende ontnemingsvordering strandt op een niet-ontvankelijkverklaring ervan, bijvoorbeeld op de grond dat aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 36e lid 1 of lid 3 Sr (het bestaan van een veroordeling) op dat moment niet is voldaan. De eis dat het OM na een onbevoegdverklaring of een niet-ontvankelijkverklaring met voortvarendheid dient te procederen door die vordering – zodra het formele beletsel is weggevallen – binnen een redelijke termijn opnieuw aan te brengen, [9] vloeit dan niet voort uit het voorschrift van artikel 511b lid 1 Sv, maar uit dat van artikel 6 EVRM. Ik kom hierop terug.
De termijn van artikel 511b lid 1 Sv
20. Ook over eventuele verlengingen, onderbrekingen, stuitingen of schorsingen van de tweejaarstermijn geeft artikel 511b lid 1, eerste volzin, Sv geen nadere voorschriften. Hieruit moet worden afgeleid dat de tweejaarstermijn eenvoudigweg doorloopt, ook al is tegen de einduitspraak in eerste aanleg hoger beroep ingesteld. [10] Alleen in de tweede volzin van artikel 511b lid 1 Sv is een uitzondering opgenomen voor het geval een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, maar dat geval doet zich thans niet voor.
De sanctie op een overschrijding van de termijn
21. In artikel 511b lid 1 Sv wordt aan het verzuim van de daarin genoemde tweejaarstermijn geen rechtsgevolg verbonden. De geschiedenis van de wet die heeft geleid tot de introductie van de ontnemingsmaatregel [11] wijst echter uit dat de minister het oordeel was toegedaan dat een overschrijding van de tweejaarstermijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. [12] Uit de jurisprudentie en de literatuur leidde ik eveneens af dat voor een relativering van een overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde tweejaarstermijn (weinig tot) geen ruimte was. [13]
Het arrest van de Hoge Raad dat in deze zaak centraal staat
22. Om die reden stelde ik voorafgaand aan HR 10 december 2019, E:1932, [14] voor om de klacht over een overschrijding van de tweejaarstermijn te laten slagen, ook al wrong dat met het (althans mijn) rechtsgevoel. Waar ik de benodigde ruimte voor een relativering van de overschrijding van de tweejaarstermijn niet zag, zag (althans nam) de Hoge Raad die wél. Wat was het geval? In een ontnemingszaak had de rechtbank zich tot de behandeling van een tijdig ingediende ontnemingsvordering onbevoegd verklaard. De vordering had aangebracht moeten worden bij de economische kamer, aldus oordeelde de rechtbank (onherroepelijk). Probleem was wel dat de rechtbank die onbevoegdverklaring pas uitsprak ná afloop van de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv. Het OM bracht kort hierop – ditmaal bij de economische kamer – een nieuwe ontnemingsvordering uit, strekkende tot ontneming van voordeel afkomstig uit dezelfde strafbare feiten als waarop de inleidende vordering was gegrond. Het hof oordeelde dat de tweejaarstermijn onder de gegeven omstandigheden niet was geschonden. In cassatie liet de Hoge Raad ’s hofs oordeel in stand met de volgende overwegingen:

2.5.1. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn een waarborgfunctie heeft ten behoeve van de betrokkene, in die zin dat ook in gevallen waarin een uitvoerig en tijdrovend financieel onderzoek plaatsvindt, aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. Tevens draagt het voorschrift van art. 511b, eerste lid, Sv bij aan de behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn.
2.5.2.
In de wet wordt aan de niet-naleving van de in art. 511b, eerste lid, Sv genoemde termijn geen rechtsgevolg verbonden. De wetsgeschiedenis houdt in dat overschrijding van de genoemde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn. Bijzondere omstandigheden kunnen met zich brengen dat de belangen die art. 511b, eerste lid, Sv beoogt te beschermen, niet wezenlijk in het geding zijn en dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering achterwege wordt gelaten.
2.6.
Het Hof heeft het verweer verworpen dat de Officier van Justitie niet kan worden ontvangen in de op 8 november 2012 opnieuw aangebrachte ontnemingsvordering. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen daarbij betrokken dat (i) de Officier van Justitie al op 6 december 2010 een op dezelfde grondslag en, behoudens een nadien aangebrachte correctie in het voordeel van de betrokkene, hetzelfde bedrag betrekking hebbende ontnemingsvordering aanhangig had gemaakt, (ii) de betrokkene door die op 6 december 2010 aangebrachte ontnemingsvordering binnen de in art. 511b, eerste lid eerste volzin, Sv genoemde termijn op de hoogte is geraakt dat tegen hem een ontnemingsvordering werd ingesteld en (iii) na de uitspraak van de Rechtbank, waarin deze zich onbevoegd verklaarde kennis te nemen van de ontnemingsvordering, niet onnodig is getalmd met het opnieuw aanbrengen van de ontnemingsvordering met de oproeping voor de wel bevoegde rechter te verschijnen. Aldus heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de omstandigheid dat de ontnemingsvordering op 8 november 2012 opnieuw is aangebracht, in het onderhavige geval niet tot gevolg heeft dat de Officier van Justitie niet in de ontnemingsvordering kan worden ontvangen.
23. Deze motivering van het – op zichzelf bevredigende – oordeel van de Hoge Raad roept een vraag op. Het gerechtshof had, zoals gezegd, geoordeeld dat de tweejaarstermijn van artikel 511b Sv onder de geschetste condities
nietwas overschreden. Het hof hoefde zich daardoor niet meer te bekommeren om de vraag naar de sanctionering van een termijnoverschrijding. De Hoge Raad daarentegen zette in zijn arrest allereerst in algemene bewoordingen uiteen dat een overschrijding van de tweejaarstermijn niet zonder uitzondering hoeft te eindigen in de niet-ontvankelijkheid van de betreffende vordering, maar dat het verzuim onder omstandigheden kan worden gerelativeerd. Vervolgens overwoog de Hoge Raad dat het hof had kunnen oordelen dat de omstandigheid dat de ontnemingsvordering meer dan twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg opnieuw was aangebracht niet hoefde te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering.
24. Daarmee laat de Hoge Raad in het midden op welke grond hij oordeelde dat het hof kon oordelen dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn ontnemingsvordering achterwege kon blijven. Was dat (i) omdat het hof kon oordelen (zoals het ook werkelijk oordeelde) dat er géén termijnoverschrijding was? Of was dat (ii) omdat het hof kon oordelen (hoewel het hof dat
niettot uitdrukking bracht) dat er onder de gegeven omstandigheden geen niet-ontvankelijkheid hoefde te worden verbonden aan de overschrijding van de tweejaarstermijn?
25. Welke rechtsopvatting was er nu ‘niet onjuist’? Mijn vermoeden is (ii), omdat de Hoge Raad bij juistheid van opvatting (i) niet in algemene bewoordingen uiteen hoefde te zetten dat er ruimte is voor een relativering van het verzuim van de termijn van artikel 511b lid 1 Sv. Er was in opvatting (i) immers geen verzuim. Bovendien maakt de Hoge Raad uitdrukkelijk gewag van de omstandigheid dat er meer dan twee jaar waren verstreken tussen de uitspraak in eerste aanleg en het moment waarop de ontnemingsvordering opnieuw was aangebracht, ook al merkte de Hoge Raad die omstandigheid niet expliciet aan als een verzuim.
26. Indien mijn vermoeden correct is, beschouwde de Hoge Raad de processuele gang van zaken in de casus van HR 10 december 2019, E:1932, als een (voor relativering vatbaar) verzuim. Daarmee weerlegt de uitspraak van de Hoge Raad een interpretatie van artikel 511b lid 1 Sv die ik hierboven al besprak en (toen nog) verdedigbaar achtte. Dat is de uitleg waarin het mogelijke resultaat van een ontnemingsvordering, zoals de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het OM, de afwijzing van de vordering of de oplegging van een ontnemingsmaatregel, er niet toe doet omdat de enkele, tijdige indiening van de inleidende ontnemingsvordering reeds tegemoetkomt aan de letter én ratio I van artikel 511b lid 1 Sv. In de besproken zaak stond immers vast dat de inleidende ontnemingsvordering binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg (en dus tijdig) bij de rechtbank aanhangig was gemaakt, zij het tevergeefs.
27. Anderzijds vervulde de tijdige indiening van de inleidende ontnemingsvordering wel degelijk een cruciale rol in de motivering van het hof, en daarmee ook in die van de Hoge Raad. Het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid kon uitblijven omdat het OM in deze zaak (nagenoeg) [15] geen verwijt kon worden gemaakt van de overschrijding van de tweejaarstermijn waarmee dezelfde vordering opnieuw werd aangebracht. Het ging dus om een verschoonbare overschrijding van de tweejaarstermijn. Dat is de les waarmee ik aanvang met een bespreking van het middel.

Een bespreking van het middel

De eerste deelklacht
28. De eerste deelklacht komt op tegen het oordeel dat de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1 Sv is overschreden. Naar het oordeel van de steller van het middel vangt de termijn van twee jaren opnieuw aan op de dag na de rechterlijke beslissing (in de hoofdzaak) die heeft geleid tot een veroordeling wegens een strafbaar feit.
29. Een variant van deze interpretatie besprak ik reeds hierboven, met dien verstande dat de steller van het middel (naar ik hem begrijp) voorstaat dat de eerste tweejaarstermijn aanvangt na ‘de uitspraak in eerste aanleg’, ongeacht welke die uitspraak is, en dat na een veroordeling in de hoofdzaak een (nieuwe) tweejaarstermijn aanvangt.
30. Het is interessant om over een dergelijke ‘regeling’ in artikel 511b lid 1 Sv na te denken, uiteraard met inachtneming van de ratio’s van die bepaling. Een oplossing voor de casus van het hierboven besproken arrest HR 10 december 2019, E:1932, zou zij echter niet hebben geboden. De overwegingen van de Hoge Raad in dat arrest geven geen steun aan de door de steller van het middel voorgestane lezing van de wetsbepaling, maar sluiten haar overigens ook niet uit. De in het middel voorgestane uitleg van artikel 511b lid 1 Sv wijkt echter nogal af van de redactie ervan. Daarin worden immers geen nadere eisen gesteld aan de inhoud van ‘de uitspraak in eerste aanleg’ en daarin is niet voorzien in de stuiting of de verlenging van de tweejaarstermijn, dat laatste behoudens bij de instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
31. Om die redenen kan de eerste deelklacht naar mijn inzicht niet slagen.
De tweede deelklacht
32. Met de tweede deelklacht van het middel kan ik mij verenigen. Ik zal uiteenzetten waarom.
33. In de eerste plaats ligt in de vaststellingen van het hof besloten dat in de voorliggende zaak is voldaan aan ratio I van artikel 511b lid 1 Sv. De ontnemingsvordering is aanhangig gemaakt op 10 september 2014 en dat is binnen een termijn van twee jaar na 21 december 2012, de dag van de uitspraak in eerste aanleg (in de hoofdzaak). Dat het OM voornemens was vervolg te geven aan de aankondiging van de ontnemingsvordering was daarmee voor de betrokkene voldoende duidelijk, en dat werd – volgens de vaststellingen van het hof – nog eens bevestigd toen van de zijde van het OM kenbaar werd gemaakt dat het zich niet zou neerleggen bij het arrest in de hoofdzaak van het gerechtshof Den Haag d.d. 2 juli 2014, waarin het OM niet-ontvankelijk werd verklaard in de strafvervolging van de betrokkene.
34. Het verwijt dat het hof het OM maakt door te overwegen dat het OM in de periode na de uitspraak van de rechtbank in de ontnemingszaak op 8 oktober 2014 en vóór het einde van de bovengenoemde tweejaarstermijn op 21 december 2014, een nieuwe ontnemingsvordering had kunnen indienen (waardoor het OM binnen de tweejaarstermijn zou zijn gebleven), wordt door de steller van het middel “
tamelijk gratuite” genoemd. Ik noem die overweging onbegrijpelijk. Nog geen maand na de indiening van de (inleidende) ontnemingsvordering werd het OM op 8 oktober 2014 daarin niet-ontvankelijk verklaard. Op zichzelf was dat op goede gronden: aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 36e Sr was niet voldaan. Bij het genoemde arrest in de hoofdzaak van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014 werd de (bij vonnis van 21 december 2012 uitgesproken) veroordeling van de betrokkene immers vernietigd en werd het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging van de betrokkene. Het is zinloos om een gegronde uitspraak in hoger beroep aan te vechten, en het is zinloos om een ontnemingsvordering opnieuw aan te brengen als het OM – naar de stand van dat moment – wederom (en op dezelfde grond) een niet-ontvankelijkheid te wachten staat. Het recht dwingt niet tot zinloze exercities.
35. Daarmee resteert de overweging van het hof dat het OM “
niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het indienen van een (nieuwe) ontnemingsvordering en daarmee het belang van de veroordeelde en de samenleving bij een behandeling van die vordering binnen een redelijke termijn heeft veronachtzaamd.” Na de veroordeling van de betrokkene door het gerechtshof Amsterdam d.d. 3 november 2016 duurde het namelijk tot 17 november 2017 (ruim een jaar) voordat de ontnemingsvordering opnieuw bij de rechtbank Den Haag aanhangig werd gemaakt.
36. Het hof heeft hierbij evident uitsluitend het oog op ratio II van de tweejaarstermijn van artikel 511b lid 1, te weten het ook door artikel 6 lid 1 EVRM beschermde belang om te voorkomen dat een betrokkene langer dan noodzakelijk gebukt gaat onder de dreiging van een ontnemingsmaatregel. Mocht er van een schending van die bepalingen sprake zijn, dan valt – zonder enige nadere motivering – niet in te zien waarom het hof niet had kunnen volstaan met een ander rechtsgevolg dan de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in zijn andermaal uitgebrachte ontnemingsvordering. [16] Ook meer in het algemeen heeft het hof verzuimd om te verduidelijken welke omstandigheden met zich brengen dat de belangen die artikel 511b lid 1 Sv beoogt te beschermen zodanig wezenlijk in het geding zijn dat alleen het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring in de ontnemingsvordering past.
37. Het oordeel van het hof dat het OM niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is dus ontoereikend gemotiveerd. De tweede deelklacht is terecht voorgesteld.
38. Het middel slaagt.
39. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing c.q. verwijzing van de ontnemingszaak, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voetnoot hof: Hoge Raad d.d. 17 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG4258).
2.Voetnoot hof: Hoge Raad d.d. 10 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1932), r.o. 2.5.1 en 2.5.2.
3.Wet van 10 december 1992,
5.
7.Zie ook E.J. Hofstee in: C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen & J.H. Crijns (red.),
8.Het achterwege blijven van een veroordeling in de hoofdzaak staat aan de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering in de weg. Zie HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258, rov. 2.3.
9.Over het woord ‘nieuwe’ (ontnemingsvordering) valt nog wel te discussiëren. Wat behelst de ‘identiteit’ van een ontnemingsvordering? Is een tweede vordering die strekt tot de ontneming van voordeel dat afkomstig is van dezelfde delicten als waarop een eerste vordering was gegrond nu ‘nieuw’ of betreft dat dezelfde vordering maar andermaal aangebracht? Beschouwd vanuit de oproepingsfunctie van de vordering is die tweede vordering naar mijn inzicht nieuw. Beschouwd vanuit de grondslagfunctie van de vordering betreft het naar mijn inzicht dezelfde vordering, maar opnieuw aangebracht.
11.Wet van 10 december 1992,
13.Vgl. HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2767, rov. 3.5:
14.HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932,
15.Het OM kon in deze zaak wellicht worden tegengeworpen dat het de ontnemingsvordering dan maar direct bij de
16.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,