ECLI:NL:PHR:2022:1017

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
21/01954
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad inzake bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting. De verdachte heeft op 9 mei 2017 via FaceTime bedreigende uitlatingen gedaan aan de aangever, waarbij hij dreigde een molotovcocktail door het raam te gooien. De Procureur-Generaal heeft in zijn conclusie de motiveringsklachten van de verdediging besproken, die zich richtten op de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op de indirecte bedreiging. De verdediging betoogde dat het bewijs niet voldoende was om te concluderen dat de verdachte zich bewust was van de kans dat de aangever op de hoogte zou raken van de bedreigingen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verklaringen van getuigen, waaronder die van de vriendin van de verdachte, de bedreigingen ondersteunen. De Procureur-Generaal concludeert dat de verweren van de verdediging niet opgaan en dat de bewezenverklaring van de bedreiging in strafrechtelijke zin standhoudt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/01954

Zitting8 november 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

De procedure in cassatie

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 22 april 2021 de verdachte wegens
“bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting”veroordeeld tot een taakstraf van dertig uren, respectievelijk vijftien dagen vervangende hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat het voorwaardelijk opzet op de kennisneming door de aangever van de door de verdachte gedane uitingen van dreigende aard, niet uit de bewijsvoering kan volgen.

De procedure bij het hof en de bewijsconstructie

4. Alvorens het middel te bespreken, geef ik hieronder eerst de bewijsconstructie weer.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 mei 2017 te [plaats], [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk anderen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) telefonisch, via FaceTime, terwijl deze telefoon op luidspreker stond, dreigend de woorden toegevoegd: "Ik gooi een molotovcocktail door zijn raam" en/of "Ik ga de buurman bombarderen met molotovcocktails en brandbommen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest:
1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0900-2017160869-9 opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, en gesloten op 30 juni 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [betrokkene 3] (pagina 12 en 13):
Op 9 mei 2017 was ik thuis in mijn woning op de [a-straat 1] te [plaats]. Op deze dag kwamen de buurjongens van [a-straat 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] en [betrokkene 1]) even langs. Tijdens het gesprek met de jongens belde mijn partner [verdachte] mij via face time.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0900-2017160869-1, opgemaakt door [verbalisant 2], BOA domein generieke opsporing van politie Eenheid Midden- Nederland, en gesloten op 29 mei 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van aangever [aangever] (pagina 2):
Ik hoorde [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) tegen mij zeggen dat [betrokkene 3] hem had uitgenodigd. Ik hoorde [betrokkene 2] tegen mij zeggen dat hij via het programma FaceTime op het scherm van een telefoon een voor hem onbekende man zag en dat [betrokkene 3] tegen hem had gezegd dat de persoon op het scherm [verdachte] was en dat hij niet aanwezig kon zijn in het pand omdat hij gezocht werd (het hof begrijpt: door de politie) op dat moment.
Verder zei [betrokkene 2] tegen mij dat [verdachte] tegen hem had gezegd dat hij helemaal klaar was met ons (mijn vriendin en mij) en dat hij van plan was om een brandbom bij ons naar binnen te gooien, tevens hoorde ik van [betrokkene 2] dat [verdachte] tegen hem had gezegd dat hij ons dood ging maken, als het geklaag van ons niet zou ophouden.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0900-2017160869-7, opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, en gesloten op 19 juni 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van getuige [betrokkene 1] (pagina 9):
Mijn huisgenoot genaamd [betrokkene 2] sprak mij aan en zei dat de buurvrouw van [a-straat 1] met ons wilde praten. Wij zijn toen naar deze buurvrouw toe gegaan. We stonden daar en gingen zitten in de keuken volgens mij toen de vrouw werd gefacetimed. [betrokkene 3] had de telefoon op tafel gelegd zodat wij mee konden kijken. Ik zag dat de man die aan het videobellen was een negroïde man was en heb hem nooit eerder gezien. Ik weet wel dat hij op mij vrij intimiderend overkwam. [betrokkene 3] zei dat het haar vriend was. Ik hoorde de man toen zeggen dat als de woningbouw er niets aan zou doen hij zelf een molotovcocktail door het raam bij [aangever] (het hof begrijpt: [aangever]) zou gooien. Dit heb ik de man letterlijk horen zeggen.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL0900-2017160869-12 opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, en gesloten op 5 september 2017, voor zover inhoudende – Zas akelijk weergegeven – als verklaring van getuige [betrokkene 2] (pagina 16):
Ik hoorde de man aan de telefoon op een gegeven moment zeggen dat hij zijn huis zou bombarderen met brandbommen of molotovcocktails. Hij bedoelde dus hiermee het huis van [aangever] (het hof begrijpt: aangever [aangever]).
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige, door de raadsheer-commissaris d.d. 8 december 2020, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van aangever [aangever]:
Toen ze vertelden dat ik bedreigd werd schoten de haren op mijn rug wel overeind. Uit angst heb ik mijn deur en brievenbus beveiligd.”
7. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:

“Overweging met betrekking tot het bewijs

Namens verdachte is ter terechtzitting van het gerechtshof door de raadsman vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsman, overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota, primair aangevoerd dat verdachte uitdrukkelijk ontkent de bedreigende bewoordingen te hebben geuit en dat er voorts onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is. Subsidiair is door de raadsman aangevoerd dat – indien kan worden bewezen dat de bewoordingen daadwerkelijk zijn geuit – deze geen redelijke vrees bij aangever teweeg hebben gebracht. Daarnaast is door de raadsman aangevoerd dat het (voorwaardelijk) opzet op de bedreiging van [aangever] bij verdachte ontbrak. De aanmerkelijke kans dat aangever op de hoogte zou komen van de bedreiging is niet aanwezig en verdachte heeft de aanmerkelijke kans dat de dreiging bij aangever terecht zou komen niet willens en wetens aanvaard, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat de door de raadsman van verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Zowel getuige [betrokkene 2] als getuige [betrokkene 1] hebben bij de politie verklaard dat verdachte bedreigingen heeft geuit in de richting van aangever [aangever]. Beide getuigen hebben verklaard dat zij verdachte hebben horen zeggen dat hij molotovcocktails dan wel brandbommen bij de woning van [aangever] naar binnen zou gooien. Hun verklaringen vinden voor een groot deel steun in de verklaring van de vriendin van verdachte, getuige [betrokkene 3]. Zij heeft verklaard dat de buurjongens van [a-straat 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] en [betrokkene 1]) op 9 mei 2017 bij haar in de woning zijn geweest en dat er toen een gesprek plaatsvond over de buurman van [a-straat 3] (het hof begrijpt: aangever [aangever]
). Haar partner, [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte
), was via FaceTime bij dat gesprek aanwezig. Voor wat betreft de geuite bedreigingen lopen de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 3] anderzijds uiteen. Volgens [betrokkene 3] zijn door verdachte geen bedreigingen geuit.
Het hof heeft echter geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zoals afgelegd bij de politie te twijfelen. Zoals gezegd vinden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] voor het grootste gedeelte steun in de verklaring van [betrokkene 3]. Daarnaast heeft [betrokkene 1] tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris herhaald dat verdachte doodsbedreigingen heeft geuit. Ook [betrokkene 2] is gehoord door de raadsheer-commissaris. Hoewel hij toen heeft verklaard dat hij wellicht bij de politie iets heeft gezegd dat niet waar is (het hof begrijpt: over dat verdachte iets heeft gezegd over het gooien van molotovcocktails
), heeft hij toen ook verklaard dat verdachte heeft gezegd dat hij het huis van [aangever] in brand zou steken. De verklaring van [betrokkene 2] afgelegd bij de raadsheer-commissaris is niet van zodanige aard dat het hof is gaan twijfelen over het waarheidsgehalte van zijn verklaring afgelegd bij de politie. Voorts ziet het hof niet in welk belang [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden hebben gehad bij het onjuist verklaren over de geuite bedreiging, terwijl het belang van [betrokkene 3], als vriendin van verdachte, om niet naar waarheid te verklaren wél aanwezig is.
Het hof stelt derhalve op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte de woorden zoals opgenomen in de tenlastelegging heeft gebezigd, te weten “Ik gooi een molotovcocktail door zijn raam” en/of “Ik ga de buurman bombarderen met molotovcocktails en brandbommen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Van een bedreiging in strafrechtelijke zin is naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake, indien de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de betrokkene de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zal worden gepleegd. Deze redelijke vrees is objectief van aard en kan dus niet enkel worden bepaald door de bij het slachtoffer veroorzaakte angstgevoelens.
Het hof is van oordeel dat de uitlatingen van verdachte in zijn algemeenheid geschikt zijn om in redelijkheid bij het slachtoffer de vrees te doen ontstaan slachtoffer te worden van een misdrijf tegen het leven gericht en/of brandstichting. Met betrekking tot de omstandigheden waaronder de uitlatingen zijn gedaan overweegt het hof als volgt. Uit de aangifte van [aangever] blijkt dat getuige [betrokkene 2] hem heeft verteld dat verdachte – met ontbloot bovenlijf – via FaceTime bij het gesprek in de woning van [betrokkene 3] aanwezig was. Als reden voor zijn niet fysieke aanwezigheid werd opgegeven dat hij door de politie werd gezocht. [betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat verdachte op hem vrij intimiderend overkwam. Bij de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 1] verklaard dat verdachte een vrij agressieve houding had en dat het leek of hij de bedreigingen ook echt meende. Uit de verklaring van [aangever] afgelegd bij de raadsheer-commissaris blijkt dat [aangever] zich ook daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld. Zo heeft hij onder meer verklaard dat hij uit angst zijn brievenbus heeft beveiligd en dat hij – nog steeds – echt bang is voor verdachte.
Het hof is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat de door verdachte gedane uitlating van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat hij door toedoen van verdachte het leven zou kunnen verliezen en/of zijn woning in brand zou worden gestoken.
Verdachte heeft de geuite bedreiging – die door [betrokkene 1] werd omschreven als “te heftig om niets mee te doen” – gedaan tijdens een gesprek met – voor hem relatief onbekende – buurjongens van zijn vriendin, [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Het gesprek ging over een andere buurman waarover werd geklaagd en waarmee ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] contact hadden. Het hof is gelet op deze context, de aard van de bedreiging, de indringende wijze waarop deze is geuit en de personen tegenover wie deze werd geuit van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [aangever] op de hoogte zou raken van de bedreiging. Deze kans heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt nu getuige [betrokkene 2] aan [aangever] over de bedreiging heeft verteld. Door de raadsman is nog aangevoerd dat verdachte juist niet wilde dat aangever op de hoogte raakte van de bedreiging. Dat blijkt volgens de raadsman uit de verklaring van [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris. [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte tijdens het gesprek in de woning van [betrokkene 3] heeft aangegeven dat ze het niet over het gesprek mochten hebben met [aangever]. Het hof is van oordeel dat dit verzoek aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder de gegeven omstandigheden niet maakt dat er geen aanmerkelijke kans meer was dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] [aangever] over de bedreiging zouden vertellen en dat hieruit ook niet afgeleid kan worden dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard.
Het hof verwerpt – gelet op het voorgaande – de verweren van de raadsman. [1]

Het middel – wel of niet voorwaardelijk opzet op indirecte bedreiging

8. De klachten van het middel zien op de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op de indirecte bedreiging. De steller van het middel betoogt dat uit de bewijsconstructie niet kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat de aangever [aangever] daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging.
9. Samengevat valt deze klacht uiteen in de volgende onderdelen:
a) het hof heeft niets overwogen over de vraag in hoeverre de verdachte zich bewust was van de mate waarin de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in contact stonden met de aangever, [2] [aangever]. Die bewustheid kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] buren van [aangever] waren;
b) er is een contra-indicatie voor het standpunt dat de verdachte de kans dat zijn uitingen bij de aangever terecht zouden komen (bewust) heeft aanvaard. De verdachte heeft de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] namelijk gevraagd om niets te zeggen tegen [aangever] over de inhoud van het facetimegesprek;
c) de bedreiging was niet van dien aard dat het ontbreken van deze bewustheid bij de verdachte en de aanwezigheid van de contra-indicatie daardoor worden gecompenseerd: niet gesteld kan worden dat de verdachte enkel en alleen door zijn uitingen de aanmerkelijke kans op kennisneming door de aangever [aangever] welbewust heeft aanvaard, aldus telkens de steller van het middel.

Het beoordelingskader

Verbale bedreiging
10. Niet iedere woede-uitbarsting die heeft geresulteerd in een minder gelukkige woordkeus is voldoende om te kunnen spreken van een bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr. Bepalend hiervoor is dat de wil van de verdachte was gericht op het veroorzaken van vrees bij de bedreigde. De achtergrond en de omstandigheden waaronder de bedreiging is geuit zijn hierbij richtinggevend.
Indirecte bedreiging
11. Voor een strafbare bedreiging is het niet nodig dat de bedreiging rechtstreeks tegen de bedreigde zelf is geuit. De bedreiging kan deze persoon ook indirect hebben bereikt. Wel is vereist dat de bedreiging uiteindelijk ter kennis van de bedreigde is gekomen en dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat de bedreigde hiervan op de hoogte zou raken. De kern van de strafbaarstelling in artikel 285 Sr is immers dat een ander vrees wordt aangejaagd. [3]
De opzeteis bij indirecte bedreiging: voorwaardelijk opzet volstaat
12. Wanneer de verdachte geen opzet heeft gehad op het ter kennis komen van de bedreiging bij het slachtoffer, kan ook geen opzet op de bedreiging zelf worden aangenomen. Onder opzet is voorwaardelijk opzet begrepen. Het bewijs van opzet bij indirecte bedreiging vergt dus ten minste (i) het bestaan van een aanmerkelijke kans dat de bedreigde op de hoogte komt van de uitlatingen van dreigende aard, (ii) dat de verdachte zich bewust is van die aanmerkelijke kans, en (iii) dat de verdachte deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard.
De aanmerkelijke kans
13. Onder een (naar algemene ervaringsregels) ‘aanmerkelijke kans’ op een bepaald gevolg verstaat de Hoge Raad: een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat dit gevolg zal intreden. [4] Met ‘aanmerkelijke kans’ wordt naar het oordeel van de Hoge Raad geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de formulering ‘de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’.
14. De bespreking van het middel vergt niet dat thans wordt stilgestaan bij de vraag naar de grootte van de kans die de Hoge Raad bij de begrippen ‘aanmerkelijk’ en ‘geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen’ voor ogen staat. Bovendien kan de Hoge Raad – naar zijn oordeel – “
geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn. [5] Hier volstaat de opmerking mijnerzijds dat de drempelwaarde (het minimum) van die aanmerkelijke kans betrekkelijk klein zal zijn, namelijk het spiegelbeeld van de drempelwaarde van ‘waarschijnlijk’, een grote kans. [6] Het spreekt dus bepaald niet voor zich dat een aanmerkelijke kans in de praktijk ook uitkomt.
Het aanvaardingsvereiste en het verschil met bewuste schuld
15. Voor het bewijs van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte zich niet alleen bewust is van die bedoelde kans op het intreden van een bepaald gevolg, maar ook dat hij die kans heeft aanvaard. Het aanvaardingsvereiste heeft naast de twee andere eisen voor voorwaardelijk opzet zelfstandige betekenis. Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, kan namelijk niet zonder meer worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard. De cognitieve toestand van de verdachte tijdens een gedraging die een aanmerkelijke kans op een onaanvaardbaar gevolg in het leven roept, kan eventueel worden aangemerkt als (slechts) die van ‘bewuste schuld’. Bewuste schuld komt toe aan degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden. Van hem kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. [7]
16. Met andere woorden, als de verdachte zich bewust was van de kwade kans op het intreden van een bepaald gevolg en niettemin handelde
ongeachtof dat gevolg zou intreden, heeft hij die kans ‘aanvaard’, oftewel het mogelijke gevolg ‘op de koop toe genomen’. Voor de aanvaarding van de kans op het berispelijke gevolg is niet vereist dat de verdachte het intreden van het gevolg heeft beoogd of gewild. ‘Bewust aanvaarden’ is in het gewone spraakgebruik iets anders dan ‘willen’. [8] Het gaat er mijns inziens om dat de verdachte op z’n minst onverschillig stond tegenover het gevolg van zijn gedraging.
Bewuste schuld doet zich daarentegen voor in de gevallen waarin de verdachte weliswaar op de hoogte is van de aanmerkelijke (kleine) kans, maar (achteraf bezien ten onrechte) meende dat het met het intreden van het gevolg ‘zo’n vaart niet zou lopen’. Als hij zou hebben geweten dat het gevolg in het concrete geval wél zou intreden, zou hij juist
niethebben gehandeld, althans zijn gedraging hebben aangepast om het gevolg te vermijden.
Het bewijs van de aanvaarding
17. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. “
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard”, aldus overwoog de Hoge Raad. [9]
18. Bij mij kwam de vraag op wat de Hoge Raad precies bedoelt met de overweging dat “
bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt alszozeer gericht op een bepaald gevolgdat het (…) niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard” (onderstreping mijnerzijds). Het komt mij voor dat een gedraging (naar haar uiterlijke verschijningsvorm) ‘(zeer) is gericht op een bepaald gevolg’ wanneer er vanwege de aard van de gedraging een aanzienlijk méér dan aanmerkelijke, namelijk:
grotekans is dat de gedraging het gevolg teweegbrengt. In dat geval is de gedraging – beschouwd vanuit het perspectief van een objectieve buitenstaander – naar haar aard geëigend om het gevolg te bewerkstelligen. Bovendien kan uit zo’n gedraging worden afgeleid dat de verdachte zich van de grote kans op het intreden van het gevolg bewust is. Dat kan hem (uitzonderingen daargelaten) eenvoudigweg niet ontgaan, omdat hij zich in het leven – naar moet worden aangenomen – vrijwel dezelfde algemene ervaringsregels heeft eigen gemaakt als nagenoeg ieder ander. In zijn keuze om aldus te handelen ligt daarmee ook de aanvaarding van die grote kans besloten. In die gevallen is er immers geen ruimte om te menen dat het met het berispelijke gevolg ‘zo’n vaart niet zal lopen’. Als de verdachte handelde ondanks dat hij wist van de aanzienlijke kans op het intreden van het gevolg, moet vanzelf worden aangenomen dat hij tegenover dat gevolg op z’n minst onverschillig stond. [10]

De beoordeling van het middel

19. Allereerst merk ik op dat het middel zich niet richt tegen het oordeel van het hof dat hier sprake is van uitingen die geschikt zijn om een bedreiging in strafrechtelijke zin op te leveren. Derhalve staat dat oordeel in cassatie vast. Onderwerp van discussie vormt alleen het voorwaardelijk opzet op de kennisneming door de bedreigde van verdachte’s uitingen van dreigende aard.
20. In dit verband heeft het hof het volgende vastgesteld:
- De getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1], woonachtig op [a-straat 2], zijn in de woning van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 3], op [a-straat 1], in gesprek gegaan met [betrokkene 3] en de verdachte. Het gesprek vond plaats op verzoek van [betrokkene 3]
.Voor de verdachte waren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] relatief onbekende buurjongens (van zijn vriendin);
- Onderwerp van gesprek was de gezamenlijke buurman, [aangever], over wie de verdachte klachten had. Aan dat gesprek heeft de verdachte via FaceTime met ontbloot bovenlijf deelgenomen. Als reden voor zijn fysieke afwezigheid werd door [betrokkene 3] aangegeven dat de verdachte gezocht werd door de politie.
- Via de videoverbinding heeft de verdachte zijn bedreigingen aan het adres van de gemeenschappelijke buurman, [aangever], geuit. De verdachte heeft gedreigd bij [aangever] een brandbom/molotovcocktail naar binnen te gooien (of woorden van gelijke strekking) en van zins te zijn [aangever] en zijn vrouw dood te maken als het geklaag van [aangever] niet zou stoppen;
- De verdachte kwam vrij intimiderend over, had een vrij agressieve houding en het scheen de getuige [betrokkene 1] toe dat de verdachte zijn uitlatingen ook echt meende. De getuige [betrokkene 1] heeft de dreiging aangemerkt als ‘te heftig om niets mee te doen’;
- Op enig moment heeft de verdachte aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te kennen gegeven dat zij niet met [aangever] mochten praten over het gesprek. [11]
De aanmerkelijkheid van de kans en de bewustheid daarvan bij de verdachte
21. Dat het hof uit deze feiten en omstandigheden heeft afgeleid (i) dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in contact stonden met [aangever], en (ii) dat de verdachte zich daarvan ook bewust was, is in mijn ogen niet onbegrijpelijk. In de eerste plaats waren alle betrokkenen buren van elkaar. Het is een algemene ervaringsregel dat buren (doorgaans) onderling contact hebben. Ten tweede waren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het gesprek aanwezig op uitnodiging van [betrokkene 3] (en de verdachte) in hun hoedanigheid van buren: juist het feit dat zij buren waren is kennelijk de reden geweest hen uit te nodigen voor een gesprek over [aangever]. Tot slot – en nog belangrijker – wijst de ‘contra-indicatie’ die de steller van het middel aanvoert, er in mijn ogen nu juist op dat de verdachte zich er wel degelijk van bewust was dat er (minst genomen) een aanmerkelijke kans bestond dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de inhoud van het gesprek met [aangever] zouden delen. Het feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] relatief onbekende buurjongens waren voor de verdachte is – zo begrijp ik het hof – tegen deze achtergrond bovendien indicatief voor de aanmerkelijkheid van het risico dat de verdachte nam: hij had kennelijk niet een zodanige vertrouwensrelatie met hen dat de verdachte er zonder meer van uit kon gaan dat de buurjongens zouden zwijgen. De aanmerkelijke kans dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – als buren – de bedreigingen van de verdachte met [aangever] zouden delen en de bewustheid van de verdachte daaromtrent liggen dan ook reeds besloten in de bovenomschreven feiten en omstandigheden. Het hof hoefde niet nog eens expliciet vast te stellen dat de verdachte wist dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in contact stonden met [aangever]. [12]
De aanvaarding
22. Hierboven heb ik steeds gesproken over de ‘aanmerkelijke kans’ dat de buurman op de hoogte zou komen van de dreigende uitlatingen aan zijn adres. Naar mijn inzicht heeft het hof uit de hiervoor opgesomde omstandigheden evenzeer kunnen afleiden dat de mogelijkheid dat [aangever] op de hoogte zou komen van de bedreigende uitlatingen aanzienlijk kansrijker was dan slechts ‘aanmerkelijk’. Het is bepaald niet uitzonderlijk dat iemand die serieus te nemen bedreigingen ter ore komt, zulks van dien aard dat zij ‘te heftig (zijn) om niets mee te doen’, daarmee ook daadwerkelijk iets doet.
23. Dat het hof bij deze stand van zaken heeft geoordeeld dat de verdachte de kans dat [aangever] van de bedreiging zou vernemen, heeft aanvaard, acht ik om de redenen die ik heb uiteengezet onder randnummer 18 hierboven niet onbegrijpelijk. [13]

Slotsom

24. Het middel faalt.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie p. 2-4 van het bestreden arrest.
2.Het middel spreekt hier van de ‘verzoeker’. Ik begrijp uit de context van het middel dat hier de aangever [aangever] wordt bedoeld.
3.Zie onder meer randnummer 3.2 van de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 13 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:355, voor: HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:836. Zie ook HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659,
4.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
5.Zie vorige voetnoot.
6.Met die woorden breng ik de volgende gedachtegang tot uitdrukking. Het begrip ‘waarschijnlijk’ is in de Nederlandse taal niet nauwkeurig gedefinieerd, dus ik sla er een slag naar. Mogelijk vallen onder het begrip ‘waarschijnlijk’ kansen van grofweg
7.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
8.J. de Hullu,
9.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
10.Het is wellicht om die reden dat indien de verdachte heeft gehandeld met een hogere graad van opzet (hier samengevat als:
11.Voor zover de steller van het middel klaagt dat deze feiten en omstandigheden niet (allemaal) volgen uit de aanvulling met bewijsmiddelen, merk ik op dat het hof in zijn bewijsoverwegingen voldoende duidelijke verwijzingen heeft opgenomen naar het bewijsmiddel waarop het zich baseert, bijvoorbeeld op p. 3 van het bestreden arrest:
12.De vergelijking die de steller van het middel trekt met het arrest van 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:836, en de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken hierbij (ECLI:NL:PHR:2021:355), doet hier geen opgeld. In die zaak had het hof volgens de Hoge Raad wel iets moeten vaststellen omtrent de wetenschap van de verdachte dat de bij hem aanwezige inspecteurs van de NVWA (i) collega’s waren van de bedreigde dierenarts en (ii) nog altijd in contact met de aangeefster stonden. Mede gezien het tijdsverloop – ruim acht jaar – tussen de eerste bedreiging van de dierenarts (in persoon) en de ten laste gelegde indirecte bedreiging, kon niet zonder nadere vaststellingen over de wetenschap bij de verdachte worden afgeleid dat de verdachte zich ervan bewust was dat zijn bedreiging de bedreigde dierenarts ook (via haar collega’s) zou bereiken. In de onderhavige zaak is geen sprake van een vergelijkbare feitelijke situatie: het gaat hier niet om een voor de verdachte van afstand niet te doorgronden collegiale relatie tussen de bedreigde en de personen tegenover wie de bedreigingen zijn geuit. De hoedanigheid van directe buren is van een geheel andere orde dan een van buitenaf niet te doorgronden, al dan niet bestaande collegiale relatie.
13.Ter vergelijking wijs ik op de zaak die heeft geleid tot HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44,