ECLI:NL:PHR:2022:1030

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21/00666
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in hoger beroep wegens te late indiening

In deze zaak is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld door de rechtbank Gelderland voor een overtreding van de Wegenverkeerswet en had hoger beroep ingesteld. Echter, het hof oordeelde dat het hoger beroep te laat was ingediend, omdat de verdachte niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van veertien dagen na de uitspraak van de rechtbank had gereageerd. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er sprake was van een vergissing en dat de verdachte op tijd hoger beroep had ingesteld, maar het hof verwierp deze argumenten. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeerde dat het middel faalt en dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00666
Zitting8 november 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 5 augustus 2019 en de van dat vonnis deeluitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging. In dat vonnis is de verdachte wegens “overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S. van den Akker, R.J. Baumgardt en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep.

2.Het middel

2.1
Het middel omvat twee deelklachten. De eerste deelklacht stelt dat het oordeel van het hof dat niet tijdig hoger beroep is ingesteld onbegrijpelijk of onjuist is, zodat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. De tweede deelklacht houdt in dat het hof het vonnis ten onrechte niet nietig heeft verklaard omdat uit de processtukken niet volgt dat de uitspraak in eerste aanleg in het openbaar heeft plaatsgevonden en het proces-verbaal van de zitting ontbreekt en ook niet meer beschikbaar zal komen.
De eerste deelklacht
2.2
De stellers van het middel leggen aan de eerste deelklacht ten grondslag dat uit de brief van de griffier van de rechtbank ( [betrokkene 1] ) van 8 oktober 2019 blijkt dat de verdachte op 5 augustus 2019 appel heeft ingesteld. Het feit dat de raadsman van de verdachte op een later (en te laat) moment, te weten op 6 september 2019, nogmaals hoger beroep heeft ingesteld, doet aan de tijdigheid van het eerste beroep niets af.
2.3
Opgemerkt moet worden dat de brief van 8 oktober 2019 waar de stellers van het middel naar verwijzen, door het hof aan de Hoge Raad is toegezonden naar aanleiding van het verzoek aan de Hoge Raad van een van de raadslieden van de verdachte d.d. 5 november 2021 om een afschrift van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 5 augustus 2019. De brief van 8 oktober 2019 houdt de volgende tekst in:
“De griffier van het gerechtshof
Walburgstraat 2-4
6811CD Arnhem
datum 8 oktober 2019
contactpersoon strafgriffie Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem
doorkiesnummer 026-3593838
ons kenmerk 96.003080.19
onderwerp Hoger beroep inzake [verdachte]
Edelgrootachtbare heer/vrouwe,
Hierbij doe ik u toekomen een (stempel)vonnis van de politierechter van 05 augustus 2019 gewezen tegen de in het onderwerp voornoemde veroordeelde.
Veroordeelde heeft op 05 augustus 2019 appel ingesteld.
De betekeningsstukken van de dagvaarding in eerste aanleg zijn aanwezig in het dossier. Gelet op het navolgende arrest van de Hoge Raad c.q. conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2007:BB2951 en ECLI:NL:PHR:2019:943) en met het oog op het bepaalde in artikel 408, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet uitgewerkt.
Mocht het Gerechtshof het alsnog laten opmaken van het proces-verbaal noodzakelijk achten, zal hier uiteraard gehoor aan worden gegeven.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 1]
griffier
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2021 houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de verdachte het volgende in:
“Vanwege de maatregelen rondom het COVID-19-virus (Corona-virus) wordt er via een videoverbinding contact gelegd met de verdachte in de Penitentiaire Inrichting [A] te [plaats] .
[…]
Als raadsman van verdachte is telefonisch aanwezig mr. S. van der Eijk, advocaat te 's-Gravenhage.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman telefonisch aanwezig is, vanwege het feit dat hij bij het gerechtsgebouw in Arnhem staat in plaats van het gerechtsgebouw in Zwolle.
[…]
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
De eerste vraag die het hof moet beantwoorden, is of verdachte het hoger beroep tijdig heeft ingesteld. Op 15 augustus 2019 [
AG TS: het hof zal hier bedoelen: 5 augustus 2019] is in eerste aanleg de strafzaak tegen verdachte ter terechtzitting inhoudelijk behandeld en is het vonnis uitgesproken.
Verdachte was echter niet bij deze zitting aanwezig. De dagvaarding voor die zitting is blijkens de akte van uitreiking op 17 juni 2019 aan verdachte in persoon uitgereikt.
Verdachte kon onder deze omstandigheden volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld, te weten op 6 september 2019.
De raadsman reageert - zakelijk weergegeven - :
Er zijn hier twee zaken relevant. Ten eerste de akte van uitreiking. Ik constateer dat de dagvaarding voor de zitting van 15 augustus 2019 blijkens de akte van uitreiking op 17 juni 2019 aan mijn cliënt in persoon was uitgereikt. Ik constateer tevens dat verdachte uitdrukkelijk op de akte had aangegeven dat hij geen afstand van zijn aanwezigheidsrecht wilde doen. Mijn cliënt was op 15 augustus 2019 gedetineerd. Hij was vervolgens op 15 augustus 2019 niet naar de rechtbank vervoerd, terwijl hij voornemens was om op de zitting van 15 augustus 2019 te verschijnen. Ik weet echter niet wat er mis is gegaan. Mijn punt is in ieder geval dat mijn cliënt geen afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat hij daarom naar de rechtbank vervoerd had moeten worden.
Ten tweede had de toenmalige raadsman van mijn cliënt, mr. J.A. Schadd, geen afschrift van de dagvaarding voor de zitting bij de politierechter van 5 augustus 2019 ontvangen.
De voorzitter houdt mij voor dat in het dossier een afschrift zit waaruit kan worden afgeleid dat een afschrift van de dagvaarding op 13 juli 2019 naar mr. J.A. Schadd was verstuurd. De vraag is echter wanneer hij daadwerkelijk op de hoogte van de zitting was geraakt.
De voorzitter deelt mede dat gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1199), de door de raadsman opgeworpen bezwaren rond het aanwezigheidsrecht van de verdachte pas aan de orde kunnen komen, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord.
[…]
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - :
Ik ben het niet eens met het vonnis van de rechtbank. Ik wil vrijgesproken worden. Ik ben niet de persoon die door de politie is aangehouden.
De advocaat-generaal reageert - zakelijk weergegeven - :
Ik constateer dat de dagvaarding voor de zitting van 15 augustus 2019 blijkens de akte van uitreiking op 17 juni 2019 aan verdachte in persoon is uitgereikt. Dat betekent in principe dat verdachte volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep kon instellen. Daarnaast was er ook een afschrift van de dagvaarding naar de toenmalige raadsman van verdachte gestuurd. Het lijkt mij aannemelijk dat er iets mis is gegaan met het vervoer van verdachte naar de rechtbank. Uit de systemen volgt niet dat verdachte, afstand had gedaan of dat er een vervoersbeweging op de dag van de zitting had plaatsgevonden. Maar zelfs als er iets mis was gegaan, neemt het niet weg dat de dagvaarding in persoon was uitgereikt en dat daarom verdachte binnen twee weken na het vonnis van de rechtbank hoger beroep had moeten instellen.
Het lag op de weg van verdachte om te informeren over de beslissing van de rechtbank. Hij had dit makkelijk binnen die twee weken kunnen doen. Kortom, het hoger beroep is te laat ingesteld en de termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.
De raadsman reageert - zakelijk weergeven - als volgt:
Ik persisteer. De advocaat-generaal erkent dat er toen iets mis is gegaan met het vervoer. Als er sprake is van een termijnoverschrijding, dan levert deze omstandigheid een zodanige, niet aan verdachte toe te rekenen uitzonderlijke situatie op. De termijnoverschrijding wordt daardoor verschoonbaar.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — :
Ik heb toen geen afstand van mijn aanwezigheidsrecht gedaan en daarom heb ik het hoger beroep tijdig ingediend.
[…]”
2.5
Het hof heeft de verdachte bij arrest van 3 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het bestreden arrest houdt hierover in:

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op 15 augustus 2019 [
AG TS: het hof zal hier bedoelen 5 augustus 2019] is in eerste aanleg de strafzaak tegen verdachte ter terechtzitting inhoudelijk behandeld en is het vonnis uitgesproken. De dagvaarding voor die zitting is blijkens de akte van uitreiking op 17 juni 2019 aan verdachte in persoon uitgereikt. Verdachte kon onder deze omstandigheden volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld, te weten op 6 september 2019.
De raadsman heeft aangevoerd dat het te laat instellen van het hoger beroep verschoonbaar is. Verdachte, die op 15 augustus 2019 gedetineerd was, had op de akte van uitreiking op 17 juni 2019 uitdrukkelijk aangegeven dat hij geen afstand van zijn aanwezigheidsrecht deed. Verdachte is vervolgens op 15 augustus 2019 niet naar de rechtbank vervoerd, terwijl hij voornemens was om op de zitting van 15 augustus 2019 te verschijnen. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de toenmalige raadsman van verdachte, mr. J.A. Schadd, geen afschrift van de dagvaarding voor de zitting bij de politierechter van 5 augustus 2019 heeft ontvangen.
Deze laatste stelling mist feitelijke grondslag, nu op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat op 13 juli 2019 een afschrift van de dagvaarding voor de zitting bij de politierechter van 5 augustus 2019 aan de toenmalige raadsman van verdachte is toegezonden.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1199), kunnen de door de raadsman opgeworpen bezwaren rond het aanwezigheidsrecht van de verdachte pas aan de orde komen, wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Verdachte, die voorafgaand aan de zitting op 5 augustus 2019 daarvan op de hoogte was doordat de inleidende dagvaarding tijdig aan hem in persoon was uitgereikt, had dienen te informeren bij zijn raadsman dan wel bij de rechtbank Gelderland welke beslissing de politierechter had genomen. Gesteld noch gebleken is, dat verdachte niet in de gelegenheid is geweest om in de dagen na de zitting van 5 augustus 2019 informatie in te winnen bij zijn raadsman of zich anderszins over de uitkomst van de zitting van 5 augustus 2019 te laten informeren.
De door raadsman aangevoerde omstandigheden, dat verdachte op de dag van de zitting gedetineerd was en dat hij die dag niet vervoerd werd naar de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, leveren niet een zodanige, niet aan verdachte toe te rekenen uitzonderlijke situatie op dat de termijnoverschrijding daardoor verschoonbaar wordt.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld en het hof van oordeel is dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, zal verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.6
Waar het bij de eerste klacht om gaat is of het hof over het hoofd heeft gezien dat door de verdachte, zoals door de stellers van het middel wordt betoogd, op 5 augustus 2019 hoger beroep is ingesteld, hetgeen, anders dan het hof heeft vastgesteld, tijdig was.
2.7
Dat is voor mij aanleiding geweest om bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem ambtshalve navraag te laten doen op basis van welke gegevens de griffier van de rechtbank in de brief van 8 oktober 2019 heeft medegedeeld dat de verdachte zelf op 5 augustus 2019 hoger beroep heeft ingesteld.
2.8
Op 2 november 2022 is van de rechtbank Gelderland een emailbericht ontvangen met de volgende inhoud:
“In antwoord op uw brief van 13 oktober 2022 waarin u om nadere inlichtingen vraagt over een zinsnede in de brief van de griffier van de rechtbank van 8 oktober 2019, bericht ik u als volgt.
De griffier die deze brief heeft opgesteld ( [betrokkene 1] ) is niet meer werkzaam voor de rechtbank. Navraag bij de griffie en bij de rechter die vonnis heeft gewezen heeft helaas geen nadere informatie opgeleverd waarop de inhoud is gebaseerd dat veroordeelde op 05 augustus 2019 appel heeft ingesteld. Het vermoeden bestaat dat sprake is geweest van een verschrijving, maar dat kunnen we niet onderbouwen.”
2.9
De vraag is of op grond van de zinsnede in de brief van de griffier van de rechtbank van 8 oktober 2019, waarin staat vermeld dat de verdachte op 5 augustus 2019 appel heeft ingesteld, moet worden afgeleid dat dit daadwerkelijk gebeurd is, zodat het hof de verdachte ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.1
Alle omstandigheden afwegend meen ik dat dit niet het geval is. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de verdediging op de zitting van het hof van 20 januari 2021 blijkens het proces-verbaal van deze zitting niets is aangevoerd dat erop zou kunnen wijzen dat de verdachte zelf tijdig hoger beroep heeft ingesteld, terwijl op die zitting toch uitgebreid het woord is gevoerd over de ontvankelijkheid van het hoger beroep vanwege de omstandigheid dat de raadsman te laat hoger beroep heeft ingesteld. Uit het bericht van de rechtbank van 2 november 2022 kan bovendien worden opgemaakt dat het dossier kennelijk ook geen gegevens bevat waaruit zou kunnen blijken dat de verdachte op 5 augustus 2019 hoger beroep heeft ingesteld, hetgeen zou moeten zijn gebeurd in de penitentiaire inrichting waarin hij op die dag verbleef. Het heeft er dus alle schijn van dat de griffier in de brief van 8 oktober 2019 een vergissing heeft gemaakt met betrekking tot de datum dat hoger beroep is ingesteld.
Dat betekent dat de eerste deelklacht faalt. Daarmee faalt ook de tweede deelklacht omdat de geldigheid van het vonnis pas aan de orde komt, nadat de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep is beantwoord.

3.Conclusie

3.1
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG