Conclusie
Nummer21/01163 P
Inleiding
De hoofdzaak
De voorliggende ontnemingszaak
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het middel
NJ1993/12, en een verwijzing naar een noot van Borgers onder HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4686,
NJ2012/298, acht de steller van het middel ’s hofs oordeel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had de werkelijke situatie, waarin de betrokkene de aangiften valselijk heeft opgemaakt, moeten vergelijken met de hypothetische situatie waarin de betrokkene in het geheel geen aangiften had ingediend. Dat de betrokkene hetzelfde voordeel had kunnen genereren door de aangiften niet valselijk op te maken staat niet in de weg aan de oplegging van de ontnemingsmaatregel. Bovendien heeft het hof verzuimd uiteen te zetten waarom de door het hof toegepaste vergelijking op haar plaats zou zijn, aldus de steller van het middel.
Beschouwingen die aan de bespreking van het middel voorafgaan
condicio sine qua non-test uit te voeren, dat wil zeggen een gedachte-experiment waarbij (in dit geval) twee vermogensposities met elkaar worden vergeleken, namelijk (1) de werkelijke vermogenspositie waarin de dader op enig moment na het delict is komen te verkeren, en (2) een hypothetische vermogenspositie, waarin het delict dat ten grondslag ligt aan de schatting van het voordeel uit de causaliteitsketen is geëlimineerd (‘weggedacht’). [2] Aangenomen wordt dan dat het aldus becijferde verschil in vermogen zijn oorsprong vindt in het delict en zodoende wederrechtelijk verkregen is.
condicio sine qua non-toets weinig problematisch en wordt het door mij bedoelde experiment vrijwel ‘gedachteloos’ uitgevoerd. Het voordeel dat door middel van of uit de baten van bijvoorbeeld drugshandel of vermogensdelicten is verkregen omvat de toename van het vermogen van de dader ten opzichte van de hypothetische situatie waarin hij de strafbaar gestelde gedraging niet heeft begaan. [4] In de regel staat de vermogensaanwas gelijk aan de opbrengst van het delict (de omzet) minus de ‘directe kosten’, te weten de kosten die zouden zijn bespaard als het delict niet zou zijn gepleegd. [5]
Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen”). In die laatste bepaling gaat het om kosten die worden bespaard door het delict juist wél te plegen. Dat onder ‘voordeel’ tevens de besparing van de hier bedoelde kosten is begrepen, wordt in het door mij beschreven gedachte-experiment adequaat geadresseerd. De besparing van kosten door het plegen van een delict brengt immers mee dat er een verschil ontstaat tussen de daadwerkelijke vermogenspositie en een hypothetische vermogenspositie waarin het delict niet is gepleegd (en de hier bedoelde kosten dus wél zouden zijn gemaakt). Een voorbeeld betreft het voordeel uit diefstal van elektriciteit bij de teelt van hennep. Teneinde het voordeel van hennepteelt te berekenen, worden op de verkoopopbrengst van de oogst de aan de teelt gerelateerde exploitatiekosten (een vorm van directe kosten) in mindering gebracht. [6] Daaronder vallen in beginsel ook de kosten van het energieverbruik dat is gemoeid met de teelt van de geoogste hennep. Als de teler echter elektriciteit buiten de meter om heeft afgetapt, heeft hij zich die kosten bespaard door het begaan van diefstal met verbreking. De (onbetaalde) elektriciteitskosten worden om die reden niet in mindering gebracht op de opbrengst van de teelt. Dat wordt alleen anders (i) als de teler die kosten op een later tijdstip – eventueel op vordering van de energieleverancier – alsnog voldoet, dan wel (ii) wanneer hem dit voordeel reeds wordt ontnomen op de grond dat het voordeel afkomstig is van diefstal van elektriciteit. [7]
niethad begaan, hij het voordeel van tienduizend euro zou zijn misgelopen. Bovendien heeft hij zich door het delict te begaan de kosten bespaard van het laten afvoeren en vernietigen van het afval á raison van twintigduizend euro. Die lasten had hij zonder het begaan van dat delict moeten betalen. Zijn vermogen is dus als gevolg van het delict toegenomen met dertigduizend euro. Dat voordeel kan hem op de voet van artikel 36e lid 2 Sr worden ontnomen.
nietis verricht. Ik heb de term – dat is wel duidelijk – ontleend aan het burgerlijk recht. [8] Daarin speelt dit begrip bijvoorbeeld een rol bij het bepalen van de omvang van de schade die een benadeelde heeft geleden als gevolg van een jegens hem begane onrechtmatige daad of wanneer een ander hem door bedrog of bedreiging tot een rechtshandeling heeft bewogen. In zo’n geval dient de dader de benadeelde te brengen in de (hypothetische) vermogenstoestand waarin deze zou hebben verkeerd als de onrechtmatige daad niet was begaan of de rechtshandeling niet was verricht. De analogie met het ontnemingsrecht is niet compleet. Het gaat in het burgerlijk recht om de omvang van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt; in het voorliggende geval gaat het om wederrechtelijk voordeel. Die twee hoeven uiteraard niet met elkaar te corresponderen.
NJ2012/298, [9] had het hof vastgesteld dat de verdachte, een agrariër (daar heb je ’m weer), zich schuldig had gemaakt aan het niet tijdig aanvragen van een vergunning voor het opslaan en bewerken van het groenafval. Het hof stelde evenwel ook vast dat de aard van de door de betrokkene verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel reeds voldeden aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning. Het OM had betoogd dat de betrokkene het negatieve belang, dat wil zeggen de gehele opbrengst (bedrijfswinst) van de niet vergunde activiteit moest worden ontnomen. Het hof oordeelde daarentegen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onder de gegeven omstandigheden gelijkstond aan de besparing van de kosten van de aanvraag van de vereiste vergunning. De Hoge Raad liet dat oordeel van het hof intact en verwierp het cassatieberoep van het OM. [10]
NJ2004/492. Een vervoersbedrijf had voor het goederentransport gebruikgemaakt van Roemeense chauffeurs die minder salaris uitbetaald kregen dan de cao voorschreef. Volgens de verdediging bestond het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het bedrijfsresultaat [11] van deze transporten (slechts tienduizend gulden). Het hof berekende het voordeel echter aan de hand van een vergelijking met dezelfde activiteiten indien deze cao-conform, dus tegen betaling van een hoger salaris, waren ondernomen. Omdat onder het voordeel de besparing van de kosten kan worden begrepen, mocht het hof naar het oordeel van de Hoge Raad uitgaan van deze vergelijking en aldus het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op de bespaarde loonkosten (meer dan honderdduizend gulden). [12]
positief belangwaardoor deze zaken in het oog springen. De steller van het middel wijst in dat verband op een andere (oudere) zaak, waarin de Hoge Raad die wijze van voordeelberekening zou hebben afgewezen.
NJ1993/12, ging het debat niet over bespaarde kosten. Wat wil het geval? De visafslag van de gemeente Urk had meermalen bemiddeld bij het veilen van vis die door de vissers niet was voorzien van de identiteitsgegevens van de vaartuigen waarmee de vis was aangevoerd. Dergelijke vis had de visafslag moeten weigeren. Door desondanks te bemiddelen bij het veilen van die vis werkte de gemeente(lijke visafslag) welbewust mee aan het ontduiken van vangstquota. De visafslag hief standaard 3% retributie over de opbrengst van geveilde vis. In de ontnemingszaak tegen de gemeente luidde het verweer (onder meer) dat de gemeente niet had geprofiteerd van het ontbreken van gegevens op de vis omdat die vis mét de gegevens evengoed geveild zou zijn. Het hof had die 3% retributie op ongelabelde vis niettemin aangemerkt als het voordeel dat de gemeente door middel van de bewezen verklaarde feiten had verkregen. Het hof heeft daarmee – in mijn woorden – het negatieve belang becijferd en ontnomen, terwijl de gemeente voorstander was van de berekening van het positieve belang. Dat was (volgens de gemeente) nihil.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat de verdachte door de onder 2, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten geen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr heeft verkregen omdat zij deze retributie in ieder geval zou hebben ontvangen, waartoe wordt aangevoerd dat, indien de verdachte geweigerd had de desbetreffende partijen vis te veilen, de aanvoerder de voorgeschreven gegevens vermeld zou hebben waarna de vis geveild zou zijn, faalt het eveneens. Die opvatting miskent immers dat de in art. 36e Sr bedoelde maatregel strekt tot ontneming van voordeel dat de veroordeelde met schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen en dat aan oplegging van die maatregel niet in de weg staat dat de veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder zodanige schending.”
NJ2012/298, dat er toch een essentieel verschil was tussen enerzijds het geval van de Urker visafslag en anderzijds de twee eerder besproken zaken. De Hoge Raad liet in de zaak van de Urker visafslag toe dat het hof voorbijging aan de door de gemeente gepropageerde wijze van berekening – van (in mijn woorden) het positieve belang – vanwege het speculatieve gehalte ervan, aldus Knigge. [15] Dat sluit ik niet uit, maar een hoog speculatief gehalte had ook de – in cassatie in stand gebleven – voordeelberekening (positief belang) in de hiervoor besproken zaak van de goederentransporteur die zijn Roemeense chauffeurs minder salaris uitkeerde dan waarin de cao voorzag. Zou de vervoerder die transporten überhaupt wel hebben uitgevoerd als zij haar chauffeurs het cao-salaris had moeten betalen? Of zouden die hogere loonkosten geheel of ten dele zijn doorberekend aan de opdrachtgevers? Maar zouden één of meer van die opdrachtgevers dan niet naar een (relatief goedkopere) concurrent zijn gegaan? Et cetera. Het zijn dezelfde soort en dezelfde mate van speculaties als die konden rijzen in de zaak van de Urker visafslag. Daarin zit het verschil welbeschouwd dus niet.
condicio sine qua non-test een voorstelling moet maken. Die vrijheid past in de beoordelingsruimte die de Hoge Raad de ontnemingsrechter bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel sowieso laat. [16] De voordeelberekening hangt immers sterk af van de concrete omstandigheden van het geval en is daardoor in hoge mate verwerven met waarderingen van feitelijke aard. De keuze voor de berekening van negatief dan wel van positief belang is veelal pas het begin van een reeks van vragen over de concrete omstandigheden van het geval die de ontnemingsrechter zich moet stellen om het voordeel te calculeren. Daarbij zijn vaak meer keuzes in rechte verdedigbaar. Wiskundige strengheid valt niet over de hele linie te bereiken. De eerste volzin van lid 5 van artikel 36e Sr brengt niet voor niets tot uitdrukking dat de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel (slechts) een schatting betreft.
condicio sine qua non-test zich een voorstelling van een hypothetische vermogenspositie. Afhankelijk van de omstandigheden moet de ontnemingsrechter daarbij een keuze maken tussen het ‘wegdenken’ (1) van de gehele activiteit die het onderwerp van het delict uitmaakt, dan wel (2) van alleen het strafbare aspect van de gewraakte activiteit, waarbij die activiteit in het gedachte-experiment op zichzelf in stand blijft. Het zodoende vastgestelde verschil met de werkelijke vermogenspositie noemde ik hierboven (1) negatief belang, respectievelijk (2) positief belang. Waarschijnlijk zal de Hoge Raad onder de gegeven omstandigheden beide berekeningswijzen van de ontnemingsrechter respecteren. Geen van beide benaderingen getuigt immers van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ in de zin van artikel 36e Sr. Dan rijst in cassatie alleen nog de vraag of het hof zijn keuze toereikend heeft gemotiveerd. Die motivering moet duidelijk maken waarom de gekozen benadering recht doet aan het met voordeelontneming beoogde doel. Mogelijk speelt bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van deze keuze mee of de activiteit in de gegeven omstandigheden op zichzelf beschouwd legaal is. Bovendien mag de bepaling van de hypothetische vermogenspositie niet te zeer berusten op speculatie. Voor het in aanmerking nemen van een alternatief scenario laat het begrip ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’ van artikel 36e Sr dan ook nagenoeg geen ruimte.