CONCLUSIE
[betrokkene] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de betrokkene.
De economische kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 22 augustus 2018 de vordering van het openbaar ministerie strekkende tot oplegging van een verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/04023, 20/01803 en 20/01807. In de zaak 18/04023 is het cassatieberoep ingetrokken. In de zaken 20/01803 en 20/01807 zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft één middel van cassatie voorgesteld. Mr. R. Croes-Hogendoorn, advocaat te Leiden, heeft namens de verdachte een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
4. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op onjuiste gronden berust.
5. In de schriftuur is toegelicht dat het middel is voorgesteld onder de voorwaarde dat het middel in de strafzaak doel treft. Nu ik in de strafzaak heb geconcludeerd dat het middel slaagt, is genoemde voorwaarde vervuld en zal ik het middel bespreken.
6. Het arrest houdt onder het kopje ‘Beoordeling’ het volgende in:
‘Door het openbaar ministerie is de onderhavige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op – kort gezegd – de uitgespaarde kosten door het in de grond laten lopen van het verontreinigde afvalwater dat was ontstaan door het niet langer gescheiden houden van de (afval)waterstromen. Het openbaar ministerie is tot een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel gekomen door de kosten te berekenen die [betrokkene] zou hebben gemaakt indien alle op [betrokkene] I en II in de onderzoeksperiode gevallen neerslag minus de hoeveelheid verdamping vanaf dat terrein en in die periode per as zou zijn afgevoerd en ter verwerking zou zijn aangeboden aan een externe verwerker.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (oud) moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel – waaronder begrepen besparing van koste – heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde c.q. van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Het hof begrijpt dat de onderhavige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is toegespitst op hetgeen aan [betrokkene] onder 1 ten laste is gelegd in de strafzaak onder parketnummer 20-003843-13. Kort weergegeven is [betrokkene] onder dat feit ten laste gelegd dat zij in de ten laste gelegde periode opzettelijk een inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen, nadat die inrichting is veranderd, zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, althans ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad. In de tenlastelegging zijn drie specifieke situaties (hof: onder a., b. en c.) opgenomen, waardoor de (werking) van de inrichting zou zijn veranderd, te weten:
a. het niet meer afvoeren en verwerken van het bedrijfsafvalwater via het rioolstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool en/of
b. het niet meer gescheiden verwerken en/of afvoeren van het percolaat van de opslagvakken van afvalstoffen en het overige bedrijfsafvalwater en/of
c. het aanbrengen van één of meer bassins voor het opslaan en/of laten bezinken van afvalwater en/of regenwater.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 22 augustus 2018 (parketnummer 20-003843-13) partieel vrijgesproken van voornoemde onder a. en b. ten laste gelegde handelingen. Wel is het hof tot een bewezenverklaring gekomen van de onder c. ten laste gelegde handeling, te weten het aanbrengen van bassins voor het opslaan van afvalwater.
Nu het hof de veroordeelde bij arrest van dit hof heeft vrijgesproken van de onder a. en b. ten laste gelegde handelingen, waarop de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie (mede) is gebaseerd, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de veroordeelde in zoverre financieel voordeel heeft genoten.
Het onder c. bewezen verklaarde (het aanbrengen van bassins voor het opslaan van afvalwater) betreft het in de periode januari 2007 tot en met september 2008 gebruiken van de opslagvakken 39, 40 en 41 voor het opslaan van afvalwater binnen het bedrijf, terwijl daartoe geen vergunning was verleend. Het dossier bevat weliswaar aanwijzingen dat de veroordeelde hieruit enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar uit het thans voorliggende dossier kan niet worden afgeleid wat de hoogte hiervan is geweest. Zo heeft de Provincie de veroordeelde op 3 juli 2008 een dwangsombeschikking opgelegd. [betrokkene] diende binnen vier weken na verzending van voormelde brief van 3 juli 2008 de overtreding van artikel 8.1 Wm te beëindigen door het afvalwater dat in deze vakken, bestemd voor de opslag van vaste afvalstoffen, werd opgeslagen, naar een erkende verwerker af te voeren. Dit is ook geschied, waarvoor veroordeelde kosten heeft gemaakt. Hiermee is een deel van het behaalde voordeel weer teniet gedaan. Op grond van het dossier is verder niet vast te stellen hoeveel afvalwater voordien in de bewezenverklaarde periode in de opslagvakken 39, 40 en 41 was opgeslagen (en over het terrein van [betrokkene] is uitgereden) in plaats van per as te zijn afgevoerd.
Het hof is van oordeel dat heropening van het onderzoek, teneinde alsnog nader onderzoek te laten verrichten naar het te dien aanzien verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel, niet opportuun is, omdat het mede gelet op het tijdsverloop van de zaak niet waarschijnlijk is dat thans het wederrechtelijk verkregen voordeel nog met voldoende betrouwbare gegevens kan worden vastgesteld.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof derhalve van oordeel dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.’
7. In de toelichting op het middel voert de steller van het middel aan dat de afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel er in de kern op neerkomt dat door de (partiële) vrijspraak van de betrokkene in de strafzaak ter zake de onder feit 1 sub a en b tenlastegelegde handelingen, niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene naar aanleiding van die feiten financieel voordeel heeft genoten. Gelet op de cassatieklacht die is aangevoerd in de strafzaak, kan het arrest tegen betrokkene in de strafzaak volgens de steller van het middel niet in stand blijven. Indien Uw Raad het arrest in de strafzaak zou vernietigen, berust de afwijzing van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de steller van het middel (deels) op onjuiste gronden, waardoor aan de beslissing in de onderhavige ontnemingszaak (in zoverre) de grondslag zou komen te ontvallen en de uitspraak in de onderhavige ontnemingszaak niet in stand zou kunnen blijven.
8. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is toegespitst op hetgeen aan de betrokkene onder 1 is tenlastegelegd in de strafzaak onder parketnummer 20-003843-13. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat nu de betrokkene is vrijgesproken van de onder a en b tenlastegelegde handelingen, waarop de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie (mede) is gebaseerd, naar het oordeel van het hof niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene in zoverre financieel voordeel heeft genoten.
9. In de strafzaak heb ik geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover betreft de vrijspraak van het onder 1 sub a en b tenlastegelegde (alsmede de strafoplegging), omdat de motivering van het hof voor de gegeven vrijspraak niet zonder meer begrijpelijk is. Indien Uw Raad er net zo over denkt, brengt dat mee dat aan de beslissing in de onderhavige zaak de grondslag komt te ontvallen.
10. Het middel slaagt.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. De overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het cassatieberoep (na het instellen van het beroep zijn meer dan twee jaren verstreken) kan bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden