ECLI:NL:PHR:2022:504

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/01118
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de ISD-maatregel aan een verdachte met een uitgebreid strafblad en recidive

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2022 uitspraak gedaan over de oplegging van de ISD-maatregel aan de verdachte, die zich schuldig had gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder belediging en lokaalvredebreuk. De feiten waren gepleegd in de periode van 10 april 2019 tot en met 20 september 2019. De verdachte had een uitgebreid strafblad en was eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof had de ISD-maatregel opgelegd, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte voldeed aan de voorwaarden voor deze maatregel, zoals vastgelegd in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had echter geweigerd medewerking te verlenen aan eerdere onderzoeken, wat complicaties met zich meebracht voor de beoordeling van de maatregel. De Hoge Raad concludeerde dat het hof terecht had geoordeeld dat de ISD-maatregel noodzakelijk was, gezien de recidive en de ernst van de gepleegde feiten. De verdachte had tijdens de zittingen zijn onvrede geuit over de ISD-maatregel en stelde dat deze niet zou helpen, maar het hof was van mening dat de maatregel kansen bood voor rehabilitatie en het oplossen van de problemen van de verdachte. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof en de oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/01118
Zitting24 mei 2022

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 1 maart 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 24 december 2019 bevestigd, ‘behalve voor wat betreft de opgelegde maatregel en de motivering daarvan’. Bij dat vonnis is de verdachte wegens (in de zaak met parketnummer 10/085533-19) ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’; (in de zaak met parketnummer 10/093289-19) ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’; (in de zaken met parketnummers 10/095210-19, 10/200552-19, 10/214480-19 en 10/226039-19) telkens ‘in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringen’ en (in de zaken met parketnummers 10/128250-19 en 10/227185-19) feiten 1 en 2, telkens ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’, veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren. De rechtbank heeft voorts een vordering van een benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren. Voorts heeft het hof de duur van de gijzeling op ten hoogste drie dagen bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen hebben betrekking op de oplegging van de ISD-maatregel. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen vermeld ik de pleegdata van de bewezenverklaarde feiten en geef ik een deel van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de overweging van het hof inzake de oplegging van de ISD-maatregel weer. Ook vermeld ik informatie uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2021 en geef ik art. 38m Sr weer.
4. Het hof heeft het vonnis van de Rechtbank als gezegd bevestigd behalve voor wat betreft ‘de opgelegde maatregel en de motivering daarvan’. De in dat vonnis bewezenverklaarde feiten inhoudende (eenvoudige) belediging zijn gepleegd op (respectievelijk) 10 april 2019 en 17 april 2019. De bewezenverklaarde feiten inhoudende lokaalvredebreuk zijn gepleegd op (respectievelijk) 18 april 2019, 20 augustus 2019, 5 september 2019 en 19 september 2019. De bewezenverklaarde feiten inhoudend zaaksbeschadiging zijn gepleegd op 26 mei 2019 en 20 september 2019 (twee keer).
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2021 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2021, betreffende de verdachte en bespreekt de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U zegt mij dat de reclassering heeft geadviseerd om mij een ISD programma te laten ondergaan. U vraagt wat ik hiervan zou vinden. Het is één grote poppenkast. Ze willen mij helemaal niet helpen. Het is gewoon een excuus om mij jarenlang op te sluiten. Als reden zeggen ze dat ze mij willen helpen met mijn leefomstandigheden, maar in werkelijkheid word ik gewoon opgesloten en weggestopt. ISD moet een zinvolle betekenis hebben. Ik zit al meer dan vier jaar in voorarrest. Ik ga in cassatie als er ISD opgelegd wordt. Ik zit hier vandaag niet omdat ik een steentje tegen een ruit heb gegooid, maar omdat ik mijn huisvesting bij begeleid wonen ben kwijtgeraakt, beter gezegd is het afgepakt. Ik heb onterecht vastgezeten in 2017 en 2018. Ik had een kamer gehuurd en kleding gekocht. Ik wilde mijn leven op orde brengen. Toen heeft het UWV € 13.000,00 van mij achterover gedrukt. Daarna kwam ik in financiële problemen. En nu word ik verantwoordelijk gehouden voor de situatie. Iedereen zou in de problemen komen als je van de één op de andere dag je geld niet krijgt. Ik zit voor mijn leefomstandigheden hier, terwijl het buiten mijn schuld om is gebeurd. Dat vind ik kwalijk.
U zegt mij dat de ISD-maatregel heel belangrijk is, vanwege de hulp die ze kunnen bieden. U zegt mij dat uit het dossier volgt dat er al heel veel dingen zijn geprobeerd om mij te helpen en dat op mijn justitiële documentatie ook veroordelingen staan van voor de periode dat het UWV in beeld was. U zegt mij dat het kan betekenen dat ik hulp nodig heb om op bepaalde situaties goed te reageren en dat een ISD-maatregel mij daarbij kan helpen. U zegt mij dat ik dat dan wel moet accepteren.
Mijn reactie hierop is dat ik al mijn hele leven ben behandeld. Ik moest mij verdedigen tegen een ondertoezichtstelling. Al toen ik 6 en 7 jaar was, kwamen er psychologen bij mij. Ik ben moe. Ik ben getraumatiseerd. Ik ben opgegroeid in een jeugdgevangenis en in jeugdinstellingen. Ik heb alle FPK's gezien. Ik ben moe van de behandelingen. Ik ben erdoor getraumatiseerd. Ik kom een beetje boos over, maar er was niets aan de hand. Buiten mijn schuld om, werd ik beschuldigd dat ik een meisje seksueel zou hebben misbruikt. Dat is verzonnen. Zo ben ik mijn begeleid wonen kwijtgeraakt. Ik had een leven zonder problemen. Toen hebben ze dat verzonnen van dat meisje en daarna heeft het UWV al mijn geld achterover gedrukt.
U zegt mij dat u mijn verhaal in het dossier heeft gelezen. Voorts zegt u mij dat voor mijn problemen met het UWV, er andere problemen waren. U houdt mij voor de conclusie van het reclasseringsrapport d.d. 23 september 2019, waaruit volgt dat er sprake is van ernstige gedragsproblematiek en middelengebruik. Mijn reactie hierop is dat ik in het verleden drugs heb gebruikt, maar dat ik daarmee ben gestopt.
U zegt mij dat uit het rapport voorts volgt dat er in de afgelopen jaren meerdere trajecten zijn ingezet, maar dat die trajecten onvoldoende hebben geholpen. Voorts zegt u mij dat er problemen zijn op alle leefgebieden, dat er geen beschermende factoren zijn en dat ik afwijzend tegenover een behandeling sta. U zegt mij dat de reclassering zich op het standpunt stelt dat alleen een ISD-maatregel nog iets voor mij te bieden heeft.
Mijn reactie hierop is dat het niet gaat gebeuren. Dan wordt het een cassatie. Een ISD-maatregel betekent voor mij een kale detentie. Ik kan niet eens naar die afdeling. Ik zit op een speciale afdeling voor problematische/gevaarlijke/agressieve gedetineerden. Ik kan niet naar een normale afdeling. Ik zit in een heel zwaar regime. Als ik een ISD-maatregel zou krijgen, zou ik detentie-ongeschikt worden verklaard. Feitelijk gezien kan ik niet eens naar een ISD afdeling. Hoe willen ze dat dan doen?
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en deelt hiertoe mede:
(…) De vraag is of een ISD-maatregel nu nog gaat helpen. Ik denk van niet. Hij zit al een tijd vast en straks met een ISD-maatregel opnieuw een tijd. Een behandeling gaat niet plaatsvinden. Als ik het vonnis van de rechtbank lees, verwachten ze dat ook niet echt. Als ik kijk naar de feiten, dan worden maximale straffen opgelegd. Niet iedereen wordt voor dergelijke feiten in voorlopige hechtenis genomen. In de tussentijd heeft mijn cliënt het geld gekregen van het UWV. Hij heeft bewijs daarvan bij zich. Hij heeft ruim € 8.000,00 gekregen. Dit betekent dat hij nu zelf voor huisvesting kan zorgen. De factoren financiën en huisvesting leveren aldus geen problemen meer op. Hij behoort nog meer geld van het UWV te krijgen. Dit zal binnen afzienbare tijd gebeuren. Het probleem dat zich hier voordoet, kan niet met een ISD-maatregel worden opgelost. De feiten zijn te linken aan problemen met het UWV. Daar zit mijn cliënt mee. Een ISD-maatregel is in dit stadium niet passend. Zeker omdat het eigenlijk neerkomt op kale detentie en er geen nazorg is. Het zal niet zorgen voor een positieve inbreng in het leven van mijn cliënt. Er wordt geen behandeling geboden, ondanks dat de reclassering dat zegt. Het is mijns inziens beter om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en behandeling. Als hij zich daar niet aan houdt, dient hij verantwoording af te leggen. Vastzitten heeft blijkbaar geen positief effect. Hij heeft iemand nodig met wie hij kan praten en die naar hem luistert. Naar mij kan hij wel goed luisteren en wordt hij niet boos. Ik denk dat hij vertrouwen nodig heeft. Ik ga uw hof vragen geen ISD-maatregel op te leggen, maar twee bijzondere voorwaarden. Ik verzoek uw hof mijn cliënt in vrijheid te stellen, als u over 2 weken uitspraak doet. Hij heeft lang genoeg vastgezeten.’
6. Het hof heeft inzake de oplegging van de ISD-maatregel, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
‘Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan verschillende strafbare feiten. Dit heeft hij gedaan terwijl hij recent in vrijheid was gesteld en zich in een proeftijd bevond. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij deze feiten heeft gepleegd, omdat het UWV hem geld verschuldigd zou zijn. De verdachte heeft verklaard dat het UWV hem namelijk de misgelopen uitkering ten tijde van een eerdere detentie alsnog dient uit te keren. Om dit te bewerkstelligen heeft de verdachte meerdere malen het gebouw van het UWV aan de Laan op Zuid betreden, terwijl hij wist dat hem de toegang tot alle UWV gebouwen was ontzegd. De verdachte legt de oorzaak van zijn probleem bij het UWV.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er echter (ook) andere problemen ten grondslag liggen aan het stelselmatige overlastgevende en strafbare gedrag van de verdachte. Deze problemen leiden er toe dat de verdachte telkens strafbare feiten pleegt wanneer hem iets in de weg gelegd wordt. De justitiële documentatie van de verdachte is omvangrijk. Voor de problemen met het UWV had de verdachte een andere oplossing moeten kiezen, in plaats van telkenmale het gebouw binnendringen terwijl hij wist dat hem de toegang was ontzegd. Bovendien heeft de verdachte ook strafbare feiten gepleegd vóórdat hij meende een vordering op het UWV te hebben. Naast het binnendringen in het pand van het UWV heeft de verdachte bovendien andersoortige strafbare feiten gepleegd, zoals het beledigen van ambtenaren in functie en het plegen van vernielingen. Dit zijn voor de betrokkenen zeer vervelende feiten. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2021, waaruit blijkt dat de verdachte vele malen eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer dergelijke feiten te plegen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het over de verdachte opgestelde reclasseringsadvies van 6 december 2019 van GGZ Antes. Hieruit volgt dat de verdachte een uitgebreid justitieel verleden heeft en dat er sprake is van een delict patroon ten aanzien van zowel geweldsdelicten als vermogensdelicten. Voorts volgt uit het rapport dat uit eerdere (Pro Justitia) onderzoeken blijkt dat er sprake is van ernstige gedragsproblematiek voortvloeiend uit een antisociale persoonlijkheidsstoornis al dan niet in samenhang met middelengebruik. In de afgelopen jaren zijn meerdere behandel-, begeleiding- en reclasseringstrajecten ingezet, welke echter niet toereikend bleken. Het recidiverisico is onverminderd hoog gebleven. Op alle leefgebieden doen zich problemen voor. De reclassering heeft geadviseerd om aan de verdachte de maatregel ISD op te leggen. De verdachte heeft onlangs en in de voorgaande jaren geweigerd medewerking te verlenen aan het Pro Justitia consult, waardoor er sinds 2015 geen psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
Het hof concludeert het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één of meer misdrijven waarvoor op de voet van artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten. Blijkens het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2021 is de verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan de door hem begane feiten ten minste driemaal tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf veroordeeld. De desbetreffende vonnissen zijn onherroepelijk. De onderhavige feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen.
Gelet op de door de verdachte steeds weer veroorzaakte overlast en schade, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Tot op heden hebben aan de verdachte opgelegde straffen er niet toe geleid dat het criminele gedrag van de verdachte is beëindigd.
Het hof stelt vast dat de verdachte voldoet aan de voorwaarden voor het opleggen van een ISD-maatregel, zoals bepaald in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht, en dat het opleggen van een dergelijke maatregel gerechtvaardigd is, gelet op de veelvuldige recidive en gelet op de het advies die de reclassering heeft uitgebracht.
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat het wenselijk en noodzakelijk is dat de ISD-maatregel aan de verdachte wordt opgelegd en wel voor de duur van twee jaren om hem alle tijd en de kans te geven zijn problemen op te lossen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard niet te zullen meewerken aan behandelingen gericht op re-integratie, indien hem de ISD-maatregel zal worden opgelegd. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat de verdachte gezien zijn verleden – zoals hij zelf zegt – ‘behandel-moe' is, is het van oordeel dat de ISD-maatregel kansen biedt voor de verdachte om zijn leven een positieve wending te geven. De maartregel betreft immers een op maat toegesneden behandeling, die erop is gericht behulpzaam te zijn bij het oplossen van de problemen op verschillende leefgebieden van de verdachte. De verdachte is een nog jonge man, met een heel leven voor zich. Door nu wel aan zijn problemen te werken en in een traject te komen waarbij hij wordt geholpen met huisvesting en financiën, bouwt hij aan een aanmerkelijk betere basis voor de rest van zijn leven. De verdachte heeft zelf in de hand of de ISD-maatregel uitsluitend een periode van kale detentie wordt of dat hij deze maatregel gebruikt om betere vooruitzichten te hebben.'
7. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2021 op naam van de verdachte. Dit uittreksel houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
‘ Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven
(…)
instantie/zaaknr. Ressortsparket Den Haag 22-002576-18 (Rechtsmiddel van
10-031809-18)
Datum zitting 11 maart 2019 te Gerechtshof Den Haag
Datum beslissing 25 maart 2019 Gerechtshof Den Haag
Feit 1 art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 304 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie mishandeling, begaan tegen zijn moeder.
Maat. classif. Huiselijk geweld oudermishandeling
Pleegdatum 15 februari 2018 te Rotterdam
Feit 2 art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie mishandeling.
Maat. classif. Huiselijk geweld overig
Pleegdatum 15 februari 2018 te Rotterdam
Feit 3 art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een
ander toebehoort, vernielen/beschadigen, meermalen gepleegd.
Maat. classif. Huiselijk geweld overig
Pleegdatum 10 februari 2018 te Rotterdam
Feit 4 art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen
gepleegd.
Maat. classif. Overige
Pleegdatum 28 oktober 2015 te Almere
Feit 5 art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een
ander toebehoort, vernielen/beschadigen, meermalen gepleegd.
Maat. classif Vernieling
Pleegdatum 28 oktober 2015 te Almere
Status Onherroepelijk 09 april 2019
Beslissing t.a.v. Feit 1,
Feit 2, Feit 3, Feit 4, Feit 5 3 Maanden Gevangenisstraf
Datum zitting 11 maart 2019 te Gerechtshof Den Haag
Datum beslissing 25 maart 2019 Gerechtshof Den Haag
Status Onherroepelijk 09 april 2019
Beslissing Afwijzing vordering tenuitvoerlegging van 10-157355-16
Kennisgeving De preventieve hechtenis is gestart op 29-07-2018 en beëindigd op
11-03-2019.
……………………………………………….
Instantie/zaaknr. Parket OVJ Den Haag 09-817204-17
Datum beslissing 08 februari 2017 Politierechter in de rechtbank Den Haag
Feit 1 primair art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht .
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Feit 1 Subsidiair art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een
ander toebehoort, vernielen
Pleegdatum 27 januari 2017 te 's-Gravenhage
PV PL1500 Politie Haaglanden Regiobureau - 2017026533
Feit 2 art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie in het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk
binnendringen
Pleegdatum 27 januari 2017 te 's-Gravenhage
PV PL1500 Politie Haaglanden Regiobureau - 2017026533
Status Onherroepelijk 08 februari 2017
Beslissing t.a.v.
Feit 1 Primair Vrijspraak
Feit 1 Subsidiair, Feit 2 3 Weken Gevangenisstraf
Executie: —> 08 februari 2017 - 18 februari 2017.
Directeur P.I. Haaglanden, locatie Zoetermeer
Feit 1 Subsidiair, Feit 2 Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij
Kennisgeving De preventieve hechtenis is gestart op 28-01-2017 en beëindigd op
08-02-2017.
……………………………………………….
Instantie/zaaknr. Ressortsparket Den Haag 22-000747-17 (Rechtsmiddel van
10-215328-16)
Datum zitting 20 december 2017 te Gerechtshof Den Haag
Datum beslissing 20 december 2017 Gerechtshof Den Haag
Feit 1 art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Kwalificatie opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een
ander toebehoort, vernielen.
Maat. classif. Overig
Pleegdatum 22 oktober 2016 te Rotterdam
PV PL1700 Politie Rotterdam-Rijnmond - 2016344278
Rechtsmiddel Verdachte (21 december 2017)
Ontvangst dossier
Hoge Raad 23 februari 2018
Status Onherroepelijk 28 augustus 2018
Beslissing t.a.v.
Feit 1 7 Dagen Gevangenisstraf
Executie: —> 11 maart 2019 - 18 maart 2019. Voldaan’
8. Artikel 38m Sr luidt als volgt:
‘1. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
2. De maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van de recidive van de verdachte.
3. Indien de verdachte verslaafde is dan wel ten aanzien van hem andere specifieke problematiek bestaat waarmee het plegen van strafbare feiten samenhangt, strekt de maatregel er mede toe een bijdrage te leveren aan de oplossing van zijn verslavingsproblematiek dan wel van die andere problematiek.
4. De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
5. Het vierde lid blijft buiten toepassing indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk wordt over de reden van de weigering rapport opgemaakt. De rechter doet zich zo veel mogelijk een ander advies of rapport dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen.
6. Bij het opleggen van de maatregel neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking.
7. Onder een veroordeling als bedoeld in het eerste lid, onder 2°, wordt mede verstaan een onherroepelijke veroordeling door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens soortgelijke feiten.’
9. Het
eerstemiddel klaagt dat het hof de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders heeft opgelegd terwijl het niet beschikte over een advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel dat minder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, terwijl niet blijkt dat de verdachte en het OM hebben ingestemd met het gebruik van een advies dat ouder was dan een jaar, en zich ook niet de omstandigheid voordeed dat de verdachte weigerde mee te werken aan het onderzoek dat voor het opmaken van een dergelijk advies moet worden verricht.
10. Op grond van art. 38m, vierde lid, Sr kan de rechter de ISD-maatregel slechts opleggen, ‘nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte’. Ingevolge art. 38m, vijfde lid, Sr blijft het vierde lid ‘buiten toepassing indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden opgemaakt’. Deze regeling was in de kern al terug te vinden in de Wet strafrechtelijke opvang verslaafden, de voorloper van de ISD-maatregel. [1] Uit de parlementaire behandeling wordt duidelijk dat deze voorschriften zijn geïnspireerd op de regeling van de TBS. In de toelichting op het voorschrift dat ziet op het geval waarin de verdachte medewerking weigert, werd gewezen op het toenmalige art. 37, derde lid, Sr. [2] Dat voorschrift is inmiddels verplaatst naar art. 37a, vierde lid, Sr. [3]
11. Bij de voorschriften die gelden voor de TBS volgt uit rechtspraak van Uw Raad dat zij ook gelden bij de berechting in hoger beroep. In een arrest van 25 maart 2003 overwoog Uw Raad dat als eindpunt van de termijn van een jaar ‘geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot de oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen’. In de betreffende zaak stelde Uw Raad vast dat de termijn van een jaar was verlopen op de dag waarop het hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw had aangevangen. [4] Uit een arrest van 2 november 2015 kan worden afgeleid dat de eenjaarstermijn bij de ISD-maatregel eveneens geldt voor de fase van het hoger beroep. [5]
12. In de onderhavige zaak heeft het hof acht geslagen op een reclasseringsadvies dat blijkens het bestreden arrest is gedagtekend op 6 december 2019. Het onderzoek ter terechtzitting van het hof is op 21 oktober 2020 aangevangen. De voorzitter heeft tijdens die zitting medegedeeld dat de raadsvrouw van de verdachte heeft laten weten ziek te zijn geworden en dat zij het gezien de maatregelen vanwege het Covid-19 virus onverantwoord vindt ter zitting te verschijnen. Dat heeft ertoe geleid dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd werd geschorst. De zaak is vervolgens weer ter terechtzitting behandeld op 15 februari 2021. Het hof was bij die gelegenheid anders samengesteld. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting vermeldt niet dat het hof heeft bevolen dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen (vgl. art. 322, derde lid, Sv, in hoger beroep van toepassing overeenkomstig art. 415, eerste lid, Sv). Oorzaak kan zijn dat op de terechtzitting van 15 februari 2021 nog weinig ‘onderzoek’ had plaatsgevonden, bij afwezigheid van de raadsvrouw. Materieel is het onderzoek (opnieuw) aangevangen: aan de verdachte is de cautie gegeven en de advocaat-generaal heeft de zaak vervolgens voorgedragen. De termijn van een jaar, gerekend vanaf 6 december 2019, was op 15 februari 2021 verlopen.
13. Indien het advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter daarvan gebruik maken als het openbaar ministerie en de verdachte daarmee instemmen. A-G Knigge leidde in zijn conclusie voor HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3204 (randnummer 5.7) uit rechtspraak van Uw Raad af dat instemming met het gebruik van het gedateerde advies onder omstandigheden ook uit de opstelling van de betrokken partijen kan volgen. Hij wees daarbij op twee zaken waarin TBS was opgelegd nadat de verdediging dat in beide zaken ook had bepleit. [6] Hij vermeldt voorts dat in beide zaken sprake van een geringe overschrijding van de termijn. In de zaak waarin Knigge concludeerde was van beide omstandigheden geen sprake: de eenjaarstermijn was met meer dan acht maanden overschreden en de raadsman had zich verzet tegen oplegging van de ISD-maatregel.
14. Toch bleef in de betreffende zaak cassatie achterwege. Uw Raad overwoog – in lijn met de conclusie – dat het hof ‘klaarblijkelijk (had) geoordeeld dat zich hier het in art. 38m, vijfde lid, Sr bedoelde geval voordoet dat de verdachte weigert medewerking te verlenen aan een onderzoek als in die bepaling bedoeld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van genoemde wetsbepaling. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 oktober 2014 de verdachte naar aanleiding van een door zijn raadsman aan het Hof gedaan voorwaardelijk en nadien ingetrokken verzoek een nader onderzoek te laten instellen naar de persoon van de verdachte heeft verklaard: "Mooi niet. Ik werk nergens aan mee."’
15. Als gezegd zijn de voorschriften van art. 38m, vierde en vijfde lid, Sr geïnspireerd op voorschriften die bij het opleggen van terbeschikkingstelling van toepassing zijn. Het voorschrift dat ziet op het geval van weigering is in die context als volgt toegelicht: [7]
‘Het komt in de praktijk steeds vaker voor dat verdachten medewerking weigeren aan het onderzoek dat ten behoeve van een - nader - advies moet worden verricht. Gelet op het bepaalde in artikel 37b, tweede volzin, WvSr is het gevolg hiervan dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging in het geheel niet kan worden opgelegd. Hiervoor heb ik reeds aangegeven waarom ik een dergelijke situatie niet aanvaardbaar acht.
(...)
De weigering van de verdachte om medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies wordt verricht, mag er niet toe leiden dat door de rechter geen terbeschikkingstelling met verpleging meer kan worden opgelegd. (...) Om die reden stel ik voor in de wet op te nemen dat de advisering achterwege kan blijven als de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het (nader) advies wordt verricht.
Het voorstel voorziet ook in het geval dat de verdachte weliswaar bereid is om medewerking te verlenen aan een nader ambulant multidisciplinair onderzoek doch weigert medewerking te verlenen aan een voortzetting van de klinische observatie. Als de rechter een voortzetting van de klinische observatie geïndiceerd acht, dan mag een weigering van de verdachte om daaraan medewerking te verlenen niet ertoe leiden dat de rechter genoegen moet nemen met een nader ambulant onderzoek. De rechter kan dan zowel het resultaat van de klinische observatie als het resultaat van het ambulante onderzoek aan zijn beslissing ten grondslag leggen.’
16. Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat ook de verdachte die slechts beperkt meewerkt, in de context van de terbeschikkingstelling kan worden aangemerkt als een weigerende observandus, en dat het rapport waarop de vaststelling van de weigering is gebaseerd als ‘ander advies’ aan de oplegging van de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. In een arrest van 7 april 2020 overwoog Uw Raad het volgende: [8]
‘2.4.1 Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte het hiervoor weergegeven rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) heeft aangemerkt als ‘een ander advies of rapport’ als bedoeld in artikel 37 lid 3 (oud) Sr, nu het hof kennelijk dit PBC-rapport ook heeft aangemerkt als rapport over de reden van de weigering van medewerking aan het onderzoek, als bedoeld in die bepaling.
2.4.2 Het hof heeft op basis van rapportage van het PBC vastgesteld dat de verdachte tijdens observatie in het PBC weliswaar meerdere gesprekken heeft gevoerd met onderzoekers van het PBC en heeft deelgenomen aan activiteiten op de afdeling, maar dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek naar zijn persoon grotendeels heeft geweigerd. Op grond van deze vaststelling heeft het hof de verdachte aangemerkt als ‘weigerende obervandus’.
Het hof heeft vervolgens, met toepassing van artikel 37 lid 3 (oud) Sr, de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte onder meer gegrond op datzelfde rapport van het PBC voor zover dat onderzoeksresultaten en conclusies van de psychiater en de psycholoog bevatte over een bij de verdachte tijdens het begaan van het feit bestaande gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het hof heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat het hem vrijstond dit rapport te beschouwen als ‘een ander advies of rapport’ als bedoeld in artikel 37 lid 3 (oud) Sr, dat het hof over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in artikel 37a lid 1 (oud) Sr kon voorlichten voor zover de verdachte wel heeft meegewerkt aan het onderzoek. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Anders dan in de toelichting op het middel is betoogd doet de omstandigheid dat het hof het PBC-rapport kennelijk ook heeft gebruikt als rapport over de reden van de weigering, als bedoeld in artikel 37 lid 3 (oud) Sr, daaraan niet af. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
17. Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt verder dat de verdachte die voorwaarden stelt aan het te verrichten (nader) onderzoek, wordt gelijkgesteld aan een ‘weigerende observandus’. Zo had de verdachte in HR 24 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6776,
NJ2006/108 de voorwaarde gesteld dat dit onder cameratoezicht zou plaatsvinden. [9]
18. In de onderhavige zaak was het rapport op 15 februari 2021 meer dan een jaar oud. Nu deze termijn met ongeveer twee maanden overschreden wordt, meen ik dat kan worden gesproken van een geringe termijnoverschrijding. Uit de (proces)opstelling van de verdachte en zijn raadsman kan niet worden afgeleid dat zij met het gebruik van het rapport hebben ingestemd. De verdachte en zijn raadsman hebben zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep juist tegen oplegging van de ISD-maatregel verzet.
19. Waar het derhalve om gaat, is of het hof heeft aangenomen en kunnen aannemen dat de verdachte ‘weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht’. Over de medewerking van de verdachte aan het reclasseringsadvies van 6 december 2019 schrijft de reclassering het volgende:
‘[verdachte] heeft beperkt meegewerkt aan onderhavige adviesrapportage. Na aan rapporteur te hebben verteld hoe zijn problemen in oktober 2016 door wanbetaling van het UWV zijn ontstaan, staat hij op en beëindigt hij het gesprek. Waar het gaat om het mogen raadplegen van referenten geeft hij de reclassering enkel toestemming om met het UWV te bellen. "Als je daar mijn naam zegt, dan kennen ze me wel", aldus betrokkene. Betrokkene geeft duidelijk aan niet te zullen meewerken aan een eventuele ISD-maatregel. (…) Tijdens het gesprek heeft hij enkel aandacht voor zijn eigen vermeende slachtofferschap en neemt hij geen verantwoordelijkheid voor eigen handelen. Hij verwijt het andere personen en instanties dat zijn trajecten steeds mislukken. Zo speelt de reclassering al sinds 2016 een spelletje met hem, naar zijn mening. In eerdere adviesrapportages lezen wij deze houding ook terug. Oog voor de slachtoffers van zijn delicten heeft hij niet.’
20. Uit de verklaring die de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van15 februari 2021 heeft afgelegd, blijkt niet dat deze houding is veranderd. Hij ziet het reclasseringsadvies als ’één grote poppenkast’ en als ‘een excuus om mij jarenlang op te sluiten’. Hij zou ‘hier’ zitten voor zijn ‘leefomstandigheden (…) terwijl het buiten mijn schuld om is gebeurd.’ De verdachte geeft voorts aan dat hij ‘moe van de behandelingen’ is.
21. Uit het reclasseringsadvies volgt verder dat de verdachte zijn medewerking heeft geweigerd aan de (laatste vier) Pro Justitia consulten, van maart 2017, mei 2018, mei 2019 en september 2019. Het hof heeft dit onderkend en stelt vast dat de verdachte ‘onlangs en in de voorgaande jaren (heeft) geweigerd medewerking te verlenen aan het Pro Justitia consult, waardoor er sinds 2015 geen psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden’. Kennelijk heeft het hof gelet op de beperkte medewerking van de verdachte aan het reclasseringsadvies van 6 december 2019 en de weigering van medewerking aan eerdere Pro Justitia consulten, geoordeeld dat het vierde lid van art. 38m Sr op grond van het vijfde lid van dat artikel buiten toepassing blijft. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Ik wijs er in dat verband nog op dat de raadsvrouw tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2021 niet heeft aangevoerd dat de verdachte tot (volledige) medewerking aan een volgend onderzoek bereid is.
22. Het eerste middel faalt.
23. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat uit de motivering van het hof niet blijkt dat aan alle wettelijke voorwaarden voor de oplegging van de ISD maatregel is voldaan.
24. De steller van het middel voert ten eerste aan dat uit het merendeel van de negen bewezenverklaarde feiten (twee maal belediging van een ambtenaar, vier maal het wederrechtelijk binnendringen van een voor de openbare dienst bestemd lokaal) geen grondslag bieden voor het opleggen van de maatregel omdat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegelaten. Het hof zou in de motivering van de maatregel sterk de nadruk hebben gelegd op de lichte feiten die geen grondslag kunnen bieden voor de ISD-maatregel, en de feiten die deze grondslag wel kunnen bieden (drie maal een vernieling) slechts terloops hebben genoemd en verder onbesproken hebben gelaten.
25. Op grond van art. 38m, eerste lid, aanhef en onder 1°, Sr kan de rechter op vordering van het openbaar ministerie de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders opleggen indien het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Nu de verdachte onder meer is veroordeeld ter zake van vernieling, een feit waartoe voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 67, eerste lid, onder b, Sv), faalt deze klacht. Daarbij meen ik dat de klacht feitelijke grondslag mist voor zover wordt gesteld dat het hof ‘sterk de nadruk’ heeft gelegd op de feiten die geen grondslag voor de ISD kunnen bieden en de feiten die deze grondslag wel kunnen bieden ‘slechts terloops’ heeft genoemd.
26. De eerste deelklacht faalt.
27. Verder voert de steller van het middel aan dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie niet zonder meer zou blijken van ten minste drie onherroepelijke veroordelingen wegens misdrijf, met straffen die zijn opgelegd en volledig ten uitvoer gelegd in het tijdvak van vijf jaren voorafgaande aan de bewezenverklaarde feiten. Uit de motivering van het hof zou in elk geval niet blijken dat het hof is nagegaan of ook maatregelen zijn opgelegd die nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd.
28. Bij de beoordeling van deze klacht kan worden vooropgesteld dat de rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, in de motivering van zijn beslissing ervan blijk zal dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2° en 3° zijn vervuld. [10]
29. Het hof heeft overwogen dat de verdachte blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2021 in de vijf jaren voorafgaande aan de door hem begane feiten ten minste driemaal tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, dat de desbetreffende vonnissen onherroepelijk zijn en dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen.
30. Onder 7 is de inhoud weergegeven van het betreffende uittreksel Justitiële Documentatie. Gelet op die inhoud is ‘s hofs oordeel niet onbegrijpelijk. [11] De ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten zijn, zoals hiervoor onder 4 is weergegeven, gepleegd in de periode van 10 april 2019 tot en met 20 september 2019. Het uittreksel houdt ten aanzien van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019 in dat de verdachte is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, dat het arrest onherroepelijk was per 9 april 2019 en dat de voorlopige hechtenis is gestart op 29 juli 2018 en is beëindigd op 11 maart 2019. Het uittreksel houdt ten aanzien van het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Den Haag van 8 februari 2017 in dat de verdachte is veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf, dat het vonnis onherroepelijk was per 8 februari 2017, dat de voorlopige hechtenis is gestart op 28 januari 2017 en is beëindigd op 8 februari 2017 en dat de executie (van het restant) is gestart op 8 februari 2017 en is geëindigd op 18 februari 2017. Ten slotte houdt het uittreksel ten aanzien van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 december 2017 in dat de verdachte tot zeven dagen gevangenisstraf is veroordeeld, dat het arrest onherroepelijk was per 28 augustus 2018 en dat de executie is gestart op 11 maart 2019 en is beëindigd op 18 maart 2019.
31. Ik wijs er ten overvloede nog op dat in deze uitspraken geen maatregelen waren opgelegd. Dat brengt mee dat ’s hofs motivering, waarin wordt vastgesteld dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van (zo begrijp ik) de straffen die in deze uitspraken waren opgelegd, niet tekortschiet.
32. Dat betekent dat ook de tweede deelklacht faalt.
33. Ten slotte voert de steller van het middel aan dat uit de motivering van het hof niet blijkt dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de ISD-maatregel eist. Het hof zou enkel hebben geconcludeerd dat de ISD-maatregel ‘wenselijk en noodzakelijk' werd geacht. Het hof zou ook in zijn voorafgaande beschouwingen niet hebben vastgesteld dat de veiligheid van personen of goederen in het geding was, nu het hof slechts de lichtere misdrijven (lokaalvredebreuk en belediging) zou hebben besproken en heeft aangegeven dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte ‘wederom een misdrijf zal begaan’, maar niet ‘dat dit misdrijf de veiligheid van personen of goederen zal betreffen’.
34. Het hof heeft onder het kopje ‘Motivering van de opgelegde maatregel’ overwogen dat de verdachte de bewezenverklaarde strafbare feiten heeft gepleegd ‘terwijl hij recent in vrijheid was gesteld en zich in een proeftijd bevond’. Het hof is ingegaan op de redenen die de verdachte heeft aangevoerd voor het plegen van een deel van deze feiten. Het hof heeft vervolgens evenwel vastgesteld dat er (ook) ‘andere problemen ten grondslag liggen aan het stelselmatige overlastgevende en strafbare gedrag van de verdachte. Deze problemen leiden er toe dat de verdachte telkens strafbare feiten pleegt wanneer hem iets in de weg gelegd wordt’. Het hof heeft gewezen op het uittreksel Justitiële Documentatie ‘waaruit blijkt dat de verdachte vele malen eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten’, en op het reclasseringsadvies van 6 december 2019, dat onder meer inhoudt dat het recidiverisico onverminderd hoog is gebleven. Het hof heeft vervolgens (onder meer) geconcludeerd dat er gelet op ‘de door de verdachte steeds weer veroorzaakte overlast en schade’ ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Het hof stelt vervolgens vast ‘dat de verdachte voldoet aan de voorwaarden voor het opleggen van een ISD-maatregel, zoals bepaald in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht, en dat het opleggen van een dergelijke maatregel gerechtvaardigd is’. Het hof overweegt dat het daarbij heeft gelet op de veelvuldige recidive en het advies dat de reclassering heeft uitgebracht.
35. Het hof heeft niet uitdrukkelijk overwogen dat de voorwaarde van art. 38m, eerste lid, onder 3° Sr is vervuld, te weten dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. Het hof heeft echter wel overwogen dat sprake is van stelselmatig overlastgevend en strafbaar gedrag en dat de verdachte steeds weer overlast en schade veroorzaakt. En het hof heeft geoordeeld dat er gelet op die steeds weer veroorzaakte overlast en schade ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Volgens de wetgever wordt met het criterium dat ‘de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist’ het element van ernstige overlast tot uitdrukking gebracht. [12] Al met al meen ik dat het hof in voldoende mate blijk heeft gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m, eerste lid, onder 3°, Sr gestelde voorwaarde is vervuld. [13]
36. Ook de derde deelklacht faalt.
37. Dat brengt mee dat het tweede middel faalt.
38. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat op het eerste gezicht niet helemaal duidelijk is in hoeverre het hof de beslissingen van de rechtbank heeft vernietigd. Die vernietiging treft ‘de opgelegde maatregel’ (en de motivering daarvan), terwijl de rechtbank twee maatregelen heeft opgelegd. Uit het bestreden arrest blijkt evenwel dat het hof ‘verbetering’ in de overige ‘gronden en beslissingen’ aanbrengt, en in dat kader de vervangende hechtenis die de rechtbank bij de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, heeft vernietigd en in plaats daarvan de maximale duur van de gijzeling heeft bepaald. Dat maakt duidelijk dat de schadevergoedingsmaatregel zelf in stand is gebleven. Daarmee is duidelijk hoe de beslissingen van het hof zich tot die van de rechtbank verhouden. Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Wet van 21 december 2000,
3.Zie de Wet forensische zorg,
4.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3094,
5.HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3204. Vgl. ook E.J. Hofstee,
6.HR 27 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1048,
7.Vgl.
8.HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:625,
9.Zie ook HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0404, rov. 3.3.2 en HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1282 rov. 2.3.
10.Vgl. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5029, rov. 2.6; HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7082, rov. 2.6; HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9837, rov. 3.5; HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2549,
11.Zie ook HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:163.
12.Vgl.
13.Zie ook HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2549,