In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de kosten die zijn gemaakt voor in beslag genomen bolletjes cocaïne in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1994, was eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor de handel in cocaïne tussen 1 februari 2019 en 3 april 2019. Het hof had vastgesteld dat de betrokkene een wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 4.941,00, dat hij aan de staat moest betalen. De betrokkene stelde cassatie in en voerde aan dat de inkoopkosten van de 159 bolletjes cocaïne, die bij zijn aanhouding in beslag waren genomen, in mindering moesten worden gebracht op dit bedrag.
De Hoge Raad oordeelde dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen de kosten die in directe relatie staan tot het delict in aanmerking komen voor aftrek. De kosten van de niet verkochte bolletjes cocaïne, die niet tot voordeel hebben geleid, kunnen dus niet worden afgetrokken. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de verwerping van het kostenverweer onvoldoende gemotiveerd was, maar dat dit niet leidde tot een onjuiste rechtsopvatting. De conclusie van de procureur-generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad vond geen gronden voor vernietiging van de bestreden uitspraak.
De zaak benadrukt het belang van de directe relatie tussen kosten en het delict bij de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken duidelijk gemaakt dat alleen kosten die direct verband houden met het strafbare feit in aanmerking komen voor aftrek, en dat de rechter hierin een grote vrijheid heeft. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de strikte toepassing van deze regels in de praktijk van de ontnemingsmaatregelen.