In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 11 juli 2023, betreft het een conclusie van de Advocaat-Generaal over profijtontneming en de klacht van de betrokkene over de overschrijding van de redelijke termijn in de feitelijke aanleg. De betrokkene, geboren in 1975, heeft een bedrag van € 150.000 aan de Staat moeten betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, vastgesteld op € 193.401. De advocaat-generaal vraagt om een lagere betalingsverplichting vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, die in deze zaak meer dan twee jaar bedraagt. De betrokkene heeft aangegeven dat deze zaak zijn leven heeft beïnvloed, met financiële zorgen en persoonlijke verliezen als gevolg van de juridische procedures. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder de betalingsverplichting vastgesteld op € 111.029,41, maar de advocaat-generaal stelt dat de matiging van € 5.000 niet in verhouding staat tot de 'forse overschrijding' van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat het wel kan resulteren in een vermindering van de straf of het ontnemingsbedrag. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij de Hoge Raad de zaak in volle omvang zal toetsen.