ECLI:NL:PHR:2024:1173

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
23/04434
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een strafzaak betreffende doodslag en voorbedachte raad

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 september 2023 het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren voor doodslag en overtreding van de Vuurwapenverordening. Het openbaar ministerie heeft cassatie ingesteld, waarbij het Hof zonder nadere motivering zou zijn afgeweken van het standpunt dat voorbedachte raad bewezen moest worden verklaard. De verdachte had op 12 oktober 2021 het slachtoffer met een vuurwapen doodgeschoten, maar het Gerecht oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad. Het openbaar ministerie voerde aan dat de verdachte zich had kunnen beraden op zijn daad, maar het Hof bevestigde de vrijspraak van moord, omdat niet kon worden uitgesloten dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling had gehandeld. De conclusie van de procureur-generaal was dat de zaak niet voor vernietiging in aanmerking kwam en dat het beroep moest worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04434 C
Zitting5 november 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 21 september 2023 het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 21 september 2022 in de strafzaak tegen de verdachte bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Het Hof heeft de verdachte vervolgens wegens onder 1 impliciet subsidiair “Doodslag” en onder 2 “Overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
1.2
Namens het openbaar ministerie heeft A.K. Tiggelaar, advocaat-generaal van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft S.F.W. van ’t Hullenaar, advocaat in Arnhem, het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.

2.Het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het Hof zonder nadere motivering is afgeweken van het door het openbaar ministerie in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat voorbedachte raad moet worden bewezenverklaard.
2.2
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 12 oktober 2021 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen van/op zeer korte afstand vijf, in elk geval een of meer, kogels afgevuurd op, althans in de richting van die [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] door een of meer van die kogel(s) in het hoofd en/of lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
2.3
In eerste aanleg heeft het openbaar ministerie – anders dan in hoger beroep – vrijspraak van moord geëist, omdat voorbedachte raad niet kon worden bewezen. Het Gerecht heeft dat standpunt gevolgd en heeft ten laste van de verdachte onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 12 oktober 2021 te Curaçao opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte met dat opzet met een vuurwapen van/op zeer korte afstand kogels afgevuurd op die [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] door meer van die kogels in het hoofd en lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
2.4
Het Gerecht heeft over de vrijspraak van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde moord overwogen:
“Het Gerecht is met de officier van justitie van oordeel dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord. Het Gerecht overweegt daartoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachten rade” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade, gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachten rade.
Het dossier bevat op zichzelf wel aanwijzingen die wijzen op enige planmatigheid in het handelen van de verdachte, maar deze aanwijzingen acht het Gerecht van onvoldoende gewicht om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat aan het hiervoor weergegeven strikte juridische kader voor het bewijs van voorbedachten rade is voldaan. Vast staat in elk geval dat de verdachte een forse geldschuld (van tussen NAf 8.000,- en NAf 12.800) had bij het slachtoffer en dat het slachtoffer hem al diverse malen te kennen had gegeven dat hij zijn geld terug wilde. Op 12 oktober 2021 hadden de verdachte en het slachtoffer met elkaar afgesproken in verband met het op-/inlossen van de geldschuld. Vervolgens zijn de verdachte en het slachtoffer naar een afgelegen locatie gereden, gelegen in de buurt van San Pedro waar de verdachte wekelijks meermalen kwam. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat de verdachte de plaats delict goed kende. Voorts kan naar het oordeel van het Gerecht worden aangenomen dat de verdachte een vuurwapen met zich mee had genomen naar die locatie.
Desondanks kan naar het oordeel van het Gerecht niet redelijkerwijs worden uitgesloten dat in de auto een conflict is ontstaan over de geldschuld tussen de verdachte en het slachtoffer waarbij de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling het slachtoffer van het leven heeft beroofd.. Het Gerecht kan derhalve onvoldoende vaststellen dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit het slachtoffer van het leven te beroven, en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Hieraan kan onvoldoende afdoen dat de verdachte zeer kort na het doden van het slachtoffer met zijn mobiele telefoon Whatsapp-berichten is gaan sturen aan het slachtoffer om zodoende te trachten zich daarmee een alibi te verschaffen. Hoewel deze handelingen blijk geven van een ongewone koelbloedigheid, heeft het Gerecht toch onvoldoende de overtuiging dat daaruit de voorbedachten rade moet worden afgeleid.
Gelet hierop wordt de verdachte van de onder 1 impliciete primair ten laste gelegde moord vrijgesproken.”
2.5
In hoger beroep was het openbaar ministerie van oordeel dat voorbedachte raad wél kon worden bewezen. Het openbaar ministerie heeft daarover ter terechtzitting van het Hof van 31 augustus 2023 aangevoerd (met weglating van voetnoten):

Voorbedachte raad
Nu vast staat dat verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten volgt de vraag hoe dit handelen juridisch
gekwalificeerd moet worden, meer specifiek of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Bij het uitlezen van de mobiele telefoon van de verdachte is een foto aangetroffen in een WhatsAppgesprek tussen de verdachte en een persoon genaamd “ [naam] ”. Hieruit blijkt dat verdachte over de prijzen van vuurwapens van het merk Glock en een vuurwapen van het kaliber 0.25 aan het onderhandelen was. Op de plaats delict zijn twee hulzen van het kaliber 0.25 aangetroffen.
Uit de telecomgegevens volgt voorts dat verdachte op de dag voor de afspraak met [slachtoffer] heeft gebeld met iemand wiens nummers in zijn telefoon is opgeslagen onder de naam 'Koi Man’, straattaal voor een vuurwapen.
Deze bevindingen vanuit de telefoon van verdachte vormen aanwijzingen voor het voorgenomen besluit van verdachte om [slachtoffer] dood te schieten maar voor deze bevindingen zou mogelijk nog een andere uitleg gegeven kunnen worden.
Dat is anders voor de gesprekken die ook volgen uit de telecomanalyse waaruit blijkt dat verdachte [slachtoffer] op 12 oktober 2021 naar de garage laat komen met het vooruitzicht dat de verdachte eindelijk zijn schuld zal aflossen door het overdragen van een auto aan [slachtoffer] . Dat is immers een gebleken ‘vals’ vooruitzicht, zo is af te leiden uit de verklaring van getuige [getuige] . Voor het maken van deze afspraak en dus voor het naar de garage laten komen van [slachtoffer] is dus geen andere verklaring dan dat het onderdeel moet zijn geweest van het voorgenomen besluit van verdachte.
De verdachte heeft zich dus in elk geval vanaf het moment dat [slachtoffer] hem op 12 oktober 2021 rond 09:00 uur in Otrobanda kwam ophalen en hij voorzien van een vuurwapen met [slachtoffer] naar Bandabou is vertrokken, tot het moment waarop hij [slachtoffer] kort voor 09:30 met dat vuurwapen meerdere keren heeft beschoten, op dat besluit kunnen beraden. Hij heeft derhalve gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Die gelegenheid tot beraad heeft er kennelijk in geresulteerd dat de verdachte het slachtoffer zes schotwonden heeft toegebracht die tot zijn dood hebben geleid.
Voorts biedt ook het gedrag van de verdachte achteraf aanwijzingen voor een planmatige en berekenende aanpak en dus voorbedachte raad van verdachte. Zo is verdachte, luttele seconden nadat hij het slachtoffer had doodgeschoten en zijn telefoon nog palen nabij het plaats delict aanstraalde, begonnen met het versturen van de zogenoemde alibi-WhatsAppberichten naar het slachtoffer om de schijn te wekken dat hij nog steeds in de garage te Otrobanda op [slachtoffer] zat te wachten.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Contra-indicaties?
Het GEA heeft overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat in de auto iets is gebeurd waardoor de verdachte als gevolg van een hevige gemoedsopwelling heeft geschoten, zodat niet uitgesloten kan worden dat er contra-indicaties voor voorbedachte raad aanwezig zijn. Mijns inziens is dat een onjuiste lezing van het beoordelingskader die de Hoge Raad ten aanzien van de voorbedachte raad heeft geformuleerd.
Dat de verdachte niet met voorbedachte raad zou hebben gehandeld, maar als gevolg van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging volgt niet uit wat op basis van het dossier kan worden vastgesteld. Contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad bij de verdachte zijn door hem niet ondubbelzinnig aangedragen, terwijl die evenmin anderszins aannemelijk zijn geworden. Het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld wat zich in de auto direct voorafgaand aan de schietpartij tussen de verdachte en het slachtoffer heeft voorgedaan, kan niet afdoen aan de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden die duiden op het verwezenlijken van een reeds eerder door de verdachte genomen besluit.
Conclusie
Op grond van al het vorenstaande staat naar mijn oordeel buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Ik kom dan ook – anders dan het GEA – tot de conclusie dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat dus sprake is van moord.”
2.6
Het Hof heeft de bewezenverklaring van het Gerecht bevestigd met overname van de motivering daarvan en is daarmee afgeweken van het standpunt van het openbaar ministerie in hoger beroep. Het Hof heeft in zijn vonnis geen nadere motivering van de bewezenverklaring opgenomen, zoals ook blijkt uit de in het vonnis opgenomen bevestigingsbeslissing:
“Het Hof zal het vonnis waarvan beroep bevestigen omdat het zich daarmee verenigt, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Voor het overige neemt het Hof de overwegingen en beslissingen van het Gerecht over en maakt deze tot de zijne.”
2.7
In de schriftuur wordt allereerst gesteld dat het door het openbaar ministerie ingenomen standpunt een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ oplevert in de zin van art. 402 lid 2 tweede volzin SvC. Vervolgens wordt geconstateerd dat het Hof in zijn vonnis niet nader heeft gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Volgens de steller van het middel kan die respons ook niet besloten liggen in het bevestigde vonnis van het Gerecht, omdat het standpunt van het openbaar ministerie in hoger beroep juist zou zijn dat de overwegingen van het Gerecht in strijd zijn met het beoordelingskader van de Hoge Raad. Omdat het Hof niet toereikend heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie, is de uitspraak van het Hof nietig op grond van art. 402 lid 8 SvC, aldus de steller van het middel.
2.8
Art. 402 lid 2, tweede volzin, en lid 8 SvC luidt:
“2. […] Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
[…]
8. Behoudens het gestelde in het derde lid geschiedt alles op straffe van nietigheid.”
2.9
Het standpunt van het openbaar ministerie in hoger beroep is onmiskenbaar een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekt tot bewezenverklaring van voorbedachte raad. [1]
2.1
In de eerste plaats is ter onderbouwing van dit standpunt een aantal feitelijke argumenten aangevoerd, namelijk dat de verdachte voor de ontmoeting met het slachtoffer een vuurwapen heeft aangeschaft, dat hij het slachtoffer onder valse voorwendselen naar de ontmoetingsplaats heeft gelokt en dat hij na het doden van het slachtoffer meteen is begonnen met het optuigen van een alibi door Whatsapp-berichten naar het slachtoffer te sturen, op basis waarvan het OM tot de conclusie komt dat sprake is geweest van planmatig handelen en dus van voorbedachte raad.
2.11
Bij de beoordeling hiervan moet het volgende worden vooropgesteld: “In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat.” [2] Wel zal de feitenrechter zijn beslissing in een aantal gevallen nader dienen te motiveren, hetgeen onder meer het geval is “indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.” [3]
2.12
In de bewijsoverwegingen van het Gerecht ligt besloten dat de feitelijke argumenten die door het openbaar ministerie in hoger beroep zijn aangedragen onvoldoende zijn om tot het oordeel te komen dat de verdachte een moordplan heeft beraamd. Ik wijs er in dit verband op dat het Gerecht de door het openbaar ministerie genoemde omstandigheden (de aanschaf van het vuurwapen, het maken van de afspraak met het slachtoffer en het achteraf fabriceren van een alibi) reeds in haar afweging heeft betrokken. Nu de weging en waardering van het bewijs bij uitstek een gebied is waar de feitenrechter een grote mate van vrijheid geniet, kan de afweging van het Gerecht in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst en die toets wordt wat mij betreft doorstaan.
2.13
In de tweede plaats is aangevoerd dat het Gerecht het beoordelingskader van de Hoge Raad onjuist heeft geïnterpreteerd, omdat het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld wat zich in de auto direct voorafgaand aan de schietpartij tussen de verdachte en het slachtoffer heeft voorgedaan niet kan afdoen aan de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden die duiden op het verwezenlijken van een reeds eerder door de verdachte genomen besluit. De vraag in cassatie is of het Hof, door het overnemen en tot de zijne maken van de overwegingen van het Gerecht, tot een motivering van de afwijking van dit onderdeel van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt was gehouden.
2.14
Het beoordelingskader van de Hoge Raad vereist dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet worden vastgesteld dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit. In zo’n geval mag normaal gesproken worden aangenomen dat met voorbedachte raad is gehandeld; in zoverre fungeert de vaststelling dat de verdachte de
mogelijkheidtot beraad heeft gehad als een bewijsvermoeden dat dit beraad ook
daadwerkelijkheeft plaatsgevonden. Het staat de rechter echter vrij om ondanks dit bewijsvermoeden toch tot een vrijspraak te komen als hij meent dat sprake is van contra-indicaties. [4] Deze mogelijkheid om aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen dan aan de vaststelling dat de verdachte zich heeft kunnen beraden op zijn besluit betekent echter niet dat de feitenrechter, als hij tot een veroordeling wil komen, het bestaan van contra-indicaties volledig moet kunnen uitsluiten. Als het Gerecht, zoals de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft aangevoerd, van deze opvatting is uitgegaan, zou het een te strenge en dus onjuiste maatstaf hebben aangelegd.
2.15
Ik lees de overwegingen van het Gerecht echter anders dan de advocaat-generaal en de steller van het middel. Zoals ik het zie, heeft het Gerecht twee met elkaar onverenigbare scenario’s tegen elkaar afgewogen, namelijk het scenario waarin de verdachte een plan heeft beraamd om het slachtoffer van het leven te beroven en het scenario waarin hij het slachtoffer met een andere reden naar de ontmoeting heeft gelokt, er toen ruzie is ontstaan over de geldschuld, welke ruzie uit de hand is gelopen en heeft geresulteerd in het doden van het slachtoffer. Het Gerecht heeft erkend dat het dossier wel aanknopingspunten biedt voor voorbedachte raad – de aanschaf van het vuurwapen, het maken van de afspraak en het achteraf fabriceren van het alibi – maar dat op basis van het dossier het tweede scenario, dat onverenigbaar is met het aannemen van een vooropgezet plan,
redelijkerwijsniet kan worden uitgesloten. Hierin ligt besloten dat het Gerecht
niet buiten redelijke twijfelheeft kunnen vaststellen dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit. Daarmee is een bewezenverklaring van voorbedachte raad niet meer mogelijk. Aan de vraag of sprake is van contra-indicaties is het Gerecht dus in het geheel niet toegekomen, omdat het bestaan van contra-indicaties pas van belang is als de mogelijkheid tot beraad is vastgesteld door de rechter. Daarmee heeft het Gerecht het beoordelingskader juist toegepast.
2.16
In het oordeel van het Hof om het vonnis van het Gerecht te bevestigen, ligt wat mij betreft het oordeel besloten dat het Hof het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt dat het Gerecht het beoordelingskader heeft miskend, niet deelt. Gezien hetgeen ik hiervoor heb overwogen, meen ik dat de uitspraak van het Gerecht voldoende gegevens bevat, waaruit volgt waarom het beoordelingskader van de Hoge Raad in de onderhavige zaak aanleiding geeft om niet tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad te komen. Daarin ligt de motivering door het Hof van de weerlegging van het standpunt van de advocaat-generaal besloten. [5] Tot een nadere motivering was het Hof daarom niet gehouden.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het Hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
2.HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058, r.o. 3.5.
3.HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058, r.o. 3.5. Vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8527.
4.HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
5.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,