In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 12 november 2024, gaat het om een aanvullende conclusie van de procureur-generaal in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd wordt van verkrachting door meerdere personen, zoals vastgelegd in artikel 242 jo. 248 van het Wetboek van Strafrecht. De procureur-generaal heeft eerder op 10 september 2024 geconcludeerd en pleit nu voor de gegrondverklaring van het derde middel van de verdachte, dat zich richt op de motivering van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. De procureur-generaal stelt dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de aangeefster inconsistent en onbetrouwbaar zijn.
De zaak heeft ook betrekking op de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door haar advocaat, vordert schadevergoeding voor materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering voor bepaalde schadeposten niet-ontvankelijk is, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd en geen rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde feit vormen. De rechtbank heeft echter de immateriële schade tot een bedrag van € 7.500,-- toegewezen, wat de procureur-generaal als billijk heeft beoordeeld.
De conclusie van de procureur-generaal is dat zowel het derde middel van de verdachte als het middel van de benadeelde partij falen, en dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het hof in stand blijven. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de ontvankelijkheid van vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken.