ECLI:NL:PHR:2024:1205

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
23/02282
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende conclusie van de procureur-generaal over verkrachting door meerdere personen en de ontvankelijkheid van de benadeelde partij

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 12 november 2024, gaat het om een aanvullende conclusie van de procureur-generaal in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd wordt van verkrachting door meerdere personen, zoals vastgelegd in artikel 242 jo. 248 van het Wetboek van Strafrecht. De procureur-generaal heeft eerder op 10 september 2024 geconcludeerd en pleit nu voor de gegrondverklaring van het derde middel van de verdachte, dat zich richt op de motivering van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. De procureur-generaal stelt dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de aangeefster inconsistent en onbetrouwbaar zijn.

De zaak heeft ook betrekking op de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door haar advocaat, vordert schadevergoeding voor materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering voor bepaalde schadeposten niet-ontvankelijk is, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd en geen rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde feit vormen. De rechtbank heeft echter de immateriële schade tot een bedrag van € 7.500,-- toegewezen, wat de procureur-generaal als billijk heeft beoordeeld.

De conclusie van de procureur-generaal is dat zowel het derde middel van de verdachte als het middel van de benadeelde partij falen, en dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het hof in stand blijven. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de ontvankelijkheid van vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02282

Zitting12 november 2024
AANVULLENDE CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. Op 10 september 2024 heb ik in de zaak tegen de verdachte geconcludeerd. De conclusie strekte tot gegrondverklaring van het tweede middel van de verdachte, en in verband daarmee tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. [1]
2. De Hoge Raad heeft mij in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen over het derde middel van de verdachte en over het middel van de benadeelde partij. Van die mogelijkheid maak ik hierbij gebruik. Ik concludeer vandaag ook aanvullend in de samenhangende zaak tegen [medeverdachte 1] (23/02217). [2]

Het derde middel van de verdachte

3. Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar en/of inconsistent zijn.
4. In de schriftuur wordt gewezen op de volgende inhoud van de pleitnotities van de verdediging in hoger beroep:
“G
etuigeverklaringen [slachtoffer] /proces verbaal van aangifte [getuige 9]
Door [slachtoffer] zijn meerdere verklaringen afgelegd, namelijk op 15 januari 2020 tussen 00:02 en 02:00 uur, op 16 januari 2020, op 17 januari 2020, op 24 januari 2020, op 2 juni 2020 en tenslotte op 3 juni 2020.
Opvallend tijdens deze verhoren is dat [slachtoffer] voortdurend zeer terughoudend is om te verklaren. Op veel toch vrij eenvoudig te beantwoorden vragen reageert zij met “weet ik niet”. De indruk bestaat dat [slachtoffer] bepaald niet het achterste van haar tong laat zien wat niet helpend is om een goed beeld te krijgen van het verloop van de gebeurtenissen. Dit wordt tijdens de verhoren ook enkele keren door verbalisanten benoemd. Daarnaast valt haar laconieke en weinig geïnteresseerde houding op. Op een aantal essentiële punten legt [slachtoffer] wisselende en hier en daar zelfs ronduit leugenachtige verklaringen af en als zij dan daarmee wordt geconfronteerd haalt ze haar schouders op en maakt er zich van af door te zeggen: “dan weet ik het niet”.
Ook in de nacht van 14 op 15 januari 2020 merkt [verbalisant] op dat [slachtoffer] aanvankelijk niet wilde vertellen wat er gebeurd was. Later veranderde haar houding. Op de vraag van [verbalisant] of er die avond van de 14e januari 2020 op seksueel vlak dingen zijn gebeurd tegen haar wil, antwoordt [slachtoffer] dat dit niet is gebeurd. Dit terwijl ze eerder had aangegeven zich niets meer te kunnen herinneren. De inschatting van verbalisant was dat het ging om een (eenvoudige) mishandeling. Evenmin had hij de indruk dat [slachtoffer] dronken was. De verbalisant merkt nog op dat er na afronding van het gesprek er nog wat grapjes zijn gemaakt waarbij [slachtoffer] lachte.
In haar verklaring van 16 januari 2020 herhaalt [slachtoffer] wat er volgens haar op de avond van 14 januari 2020 is gebeurd. Zij was door [medeverdachte 2] lastig gevallen en knockout geslagen. Vanaf dat moment kan ze zich niets meer kan herinneren tot het moment dat ze op de bank weer bij kennis komt. Daaraan voegt zij echter toe dat zij de dag erna, op 15 januari 2020, in de bus op weg haar school een telefoontje kreeg van [getuige 6] die vertelde een filmpje te hebben gezien waarop te [slachtoffer] buiten bewustzijn was en twee jongens haar vervolgens gingen slaan waarna eerst [medeverdachte 1] en daarna [medeverdachte 2] haar verkrachtten. [verdachte] Stond erbij. Ook [getuige 7] heeft dit filmpje gezien. Niet goed begrepen kan worden dat [slachtoffer] het doet voorkomen alsof zij op dat moment pas voor het eerst geconfronteerd wordt met de mogelijkheid dat zij zou kunnen zijn verkracht, terwijl ze dit de avond daarvoor zélf al tegen [getuige 5] had gezegd! Evenmin heeft ze dit de avond daarvoor tegen [verbalisant] gezegd, terwijl deze toch uitdrukkelijk gevraagd heeft of er op het seksuele vlak dingen tegen haar wil waren gebeurd.
Al snel geeft [slachtoffer] aan dat ze [getuige 6] / [getuige 7] niet gelooft omdat het filmpje er niet is. Tevens vraagt ze hen om zich niet langer met deze zaak te bemoeien. Weliswaar zegt [slachtoffer] later dat zij dit niet heeft gedaan, maar ieder bewijs dat dit bericht niet van haar afkomstig is ontbreekt. De opdracht aan [getuige 6] en [getuige 7] is geheel in lijn met de opdracht aan [getuige 5] om alle app-gesprekken over wat haar is overkomen met de jongens te verwijderen. In de daaropvolgende verhoren blijft [slachtoffer] herhalen dat ze geslagen is, dat ze teveel gedronken had en dat de jongens haar daarna hebben geholpen en naar huis hebben gebracht.
Het moge duidelijk zijn dat de verklaringen van [slachtoffer] allesbehalve consistent en betrouwbaar zijn.
[…]
Conclusie
In de dagvaarding wordt gesteld dat [slachtoffer] hard in/tegen het gezicht is gestompt waardoor zij buiten bewustzijn is geraakt en geen weerstand kon bieden. Vervolgens zou zij naar de slaapkamer op de benedenverdieping zijn gedragen en daar zijn verkracht, hetgeen gefilmd zou zijn en welk filmpje door [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8] zou zijn gezien. Dit alles moet zich binnen een zeer kort tijdbestek, namelijk in de tijd dat [slachtoffer] buiten westen was, hebben afgespeeld.
De verdediging is van oordeel dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te komen. [verdachte] heeft bij de politie als ook ter terechtzitting in eerste aanleg ontkend het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. Direct bewijs dat [slachtoffer] zou zijn verkracht is niet voorhanden. Ook uit de verklaringen van de overige gehoorde personen in het dossier, is geen eenduidig beeld te krijgen van het verloop van de gebeurtenissen.”
5. Het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat het voorgaande het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt oplevert dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar en/of inconsistent zijn. Die veronderstelling lijkt mij echter onjuist. Het door de verdediging aangevoerde levert hooguit een argument op voor het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te komen. Daarmee mist het middel feitelijke grondslag en faalt het.
6. Ten overvloede merk ik nog op dat uit de door het hof bevestigde bewijsoverweging van de rechtbank volgt dat de verklaringen van de aangeefster slechts voor het bewijs zijn gebruikt voor zover deze inhouden dat de aangeefster (i) in de avond van 14 januari 2020 in de woning van [medeverdachte 1] was samen met verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], (ii) op een moment bewusteloos is geraakt, (iii) op de bank weer is bijgekomen en zich van de avond niets meer kan herinneren, (iv) bij thuiskomst pijn had en (v) op 15 januari 2020 in de bus een telefoontje van [getuige 6] kreeg dat hij een filmpje had gezien van de vorige avond waarop te zien was dat zij werd geslagen en verkracht en knock-out was. [3]
7. De rechtbank heeft over het onder (i) genoemde vastgesteld dat dit door de verdachte en de medeverdachten is bevestigd. De rechtbank heeft het onder (ii) genoemde ook afgeleid uit de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] en uit het appje van [getuige 6] aan [betrokkene 1]. De rechtbank heeft het onder (iii) en (iv) genoemde ook afgeleid uit de verklaringen van [getuige 3] en de moeder van [slachtoffer] en uit de letselrapportage. Tot slot heeft de rechtbank het onder (v) genoemde ook afgeleid uit de verklaring van [getuige 6]. Naar mijn oordeel heeft de rechtbank – en daarmee het hof – aldus toereikend gemotiveerd waarom de gebruikte delen van de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn.
8. Het middel faalt.

Het middel van de benadeelde partij

9. Het middel bevat de klacht dat de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard “zonder dat de behandeling van vordering een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde, althans, zonder dat voldoende is gemotiveerd op grond waarvan de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren”.
10. De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis het volgende overwogen over de vordering van de benadeelde partij:

8.1 De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] (gemachtigde mr. M. Veldhuysen, advocaat te Zwolle), heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 21.625,-- (eenentwintigduizend zeshonderdvijfentwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- zorgverlof moeder: € 1.400,--;
- earpods: € 125,--;
- geldbedrag van rekening: € 100,--.
Ter vergoeding van immateriële schade wordt een bedrag van € 5.000,-- per verdachte gevorderd, in totaal derhalve € 20.000,--.
[…]
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van de vordering van de immateriële kosten op het standpunt gesteld dat de hoogte van de gevorderde immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. De vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van maximaal € 5.000,--, hoofdelijk.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de kosten van het zorgverlof en de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het primair bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De onder de post ‘zorgverlof moeder’ opgevoerde schade is onvoldoende komen vast te staan, omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, ondanks dat door of namens verdachte de omvang ervan niet is betwist. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De onder de posten 'earpods' en ‘geldbedrag van rekening’ opgevoerde schade is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreekse schade van het primair bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De vordering ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is betwist door de verdediging. De rechtbank acht de gevorderde immateriële schade echter voldoende onderbouwd. Gezien de ernst van de inbreuk die verdachte met het bewezenverklaarde feit heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit is de rechtbank van oordeel dat het slachtoffer wegens aantasting van de persoon schadevergoeding toekomt. Gelet op de intensiteit, de duur en de omvang van de inbreuk zal de rechtbank naar maatstaven van billijkheid oordelend de gevorderde immateriële schade toewijzen tot een bedrag van € 7.500,--.
De rechtbank zal het immaterieel gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van in totaal € 7.500,-- hoofdelijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de vordering voor het meer gevorderde niet ontvankelijk verklaren.”
11. De Hoge Raad heeft over de beslissing op een vordering van een benadeelde partij overwogen:

Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. […]
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het […] geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. […]” [4]
12. In het door het hof bevestigde vonnis is over de schadepost ‘zorgverlof moeder’ overwogen dat de opgevoerde schade onvoldoende is komen vast te staan, omdat deze onvoldoende is onderbouwd, ondanks dat door of namens de verdachte de omvang ervan niet is betwist. Daarnaast is overwogen dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
13. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat de schadepost ‘zorgverlof moeder’ deugdelijk was onderbouwd, maar daar dacht de rechtbank duidelijk anders over. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Kennelijk was de rechtbank er niet van overtuigd dat de benadeelde partij in het kader van het strafproces genoegzaam in de gelegenheid is geweest om haar vordering te onderbouwen en was zij van oordeel dat de benadeelde partij daartoe als in de gelegenheid diende te worden gesteld, maar dan bij de burgerlijke rechter, omdat aanhouding van de strafzaak een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
14. De niet-ontvankelijkverklaring van het deel van de vordering onder de schadeposten ‘earpods’ en ‘geldbedrag van rekening’ is onderbouwd met het argument dat de schade geen rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde feit is. Dit deel van de vordering kan daarom alleen door de burgerlijke rechter worden onderzocht. Ook dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk.
15. Tot slot is de vordering wegens immateriële schade naar maatstaven van billijkheid toegewezen tot een bedrag van € 7.500 hoofdelijk en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. In dat oordeel ligt besloten dat de ongegrondheid van het overige deel van de vordering niet in voldoende mate is komen vast te staan en dat een beslissing over het overige deel van deze vordering in het kader van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat, zoals in de schriftuur naar voren wordt gebracht, in enkele andere zaken hogere bedragen zouden zijn toegekend.
16. Het middel faalt.

Slotsom

17. Het derde middel van de verdachte en het middel van de benadeelde partij falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Conclusie van 10 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:899.
2.Conclusie van 12 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1204.
3.Zie Rb. Overijssel 10 november 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4203.
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,