Conclusie
1.Overzicht
activagaat, maar om de
activiteiten, die volgens het Hof dezelfde zijn gebleven (paardenhandel), en (ii) de inkrimpingstoets verkeerd toegepast door de balanspost “aanwas paarden” niet tot de omzet te rekenen, nu het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik geen rol speelt bij toepassing van art. 20a Wet Vpb; zij beroept zich daartoe op een uitspraak van het Hof Amsterdam (zie 5.2 hieronder), waarin dat Hof een bij de belangwijziging nog latent en pas ná belangwijziging gerealiseerd verlies op vastgoed van verrekening uitgesloten achtte.
overkill) en anderzijds omdat het aanvankelijke voorstel niet alle gevallen trof die de wetgever wilde uitsluiten van verliesverrekening (voorkoming van
underinclusiveness).
soortgelijke activa’, en (iii) dat daarbij zowel de aard als de omvang van de
activiteitenvan belang zijn om handel in verliesvennootschappen te voorkomen bestaande uit verkoop van de aandelen in een bijna lege verliesvennootschap aan een nieuwe aandeelhouder die er nadien ‘nieuwe
soortgelijke activiteiten’ in start.
soortgelijke activa’nieuw inbrengt. De vraag is of paarden dergelijke activa zijn. Die feitelijke vraag heeft het Hof niet beantwoord, maar dat ligt wellicht ook niet voor de hand omdat de paardenvoorraad van vóór de belangwijziging uiteindelijk helemaal niet blijkt te zijn overgegaan.
activiteitenvan de belastingplichtige betreft; niet diens vermogenspositie die, zoals het Hof eveneens terecht oordeelde, al in aanmerking wordt genomen met de factor ‘bezittingen’. Dat het Hof Amsterdam het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik niet relevant achtte, lijkt mij niet relevant, nu die zaak ging over de vraag op welke ‘verliezen’ art. 20a ziet; lid 4 daarentegen gaat niet over de vraag wát er onverrekenbaar wordt, maar over de vraag welke ondernemers
activiteitvóór en ná de belangwijziging gaande was.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
beginvan het oudste verliesjaar, in casu 2006, niet de bedoeling kan zijn, nu belanghebbendes oudste verliesjaar haar oprichtingsjaar was, aan het begin waarvan zij nog aan werkzaamheid moest beginnen en haar omzet nihil was. Het Hof heeft de omzet 2013 daarom vergeleken met de omzet in heel 2006 en is voor de factor bezittingen uitgegaan van de waarde van de voorraad paarden in dat jaar. Voor het testjaar 2013 zag het Hof geen aanleiding om de feitelijke omzet met 365/332ste om te rekenen naar een vol jaar, nu in 2013 na de belangwijziging geen omzet meer is behaald en door de handelbelemmerende ziekte van de voormalige aandeelhouder niet aannemelijk is dat zonder belangwijziging in de rest van 2013 nog wel omzet zou zijn behaald. Hij heeft belanghebbendes stelling verworpen dat de post ‘aanwas paarden’ als omzet gezien moet worden. Die post vertegenwoordigt geen feitelijke omzet uit werkzaamheden, maar is een passieve ongerealiseerde waardestijging. Die waardestijging is bovendien al begrepen in de factor bezittingen (de voorraadwaardering). Het Hof heeft aan de factoren omzet en bezittingen gelijk gewicht toegekend en op die basis geoordeeld dat belanghebbendes werkzaamheden direct voorafgaand aan de belangwijziging waren gekrompen tot minder dan 30% van haar werkzaamheden in haar oudste verliesjaar: de omzetdaling ten opzichte van 2006 beliep 92,77% (inkrimping tot op 7,23%) en de waardedaling van voorraad paarden 55,84% (inkrimping tot op 44,16%). Het ongewogen gemiddelde van die twee dalingen leidt tot een krimp tot op 25,7% van de omzet 2006. Aan de voornemen-toets is het Hof daardoor niet toegekomen.
3.Het geding in cassatie
handelin paarden);
4.De regeling en haar achtergrond
Om de handel in – lege – vennootschappen met verliezen tegen te gaan, is bij de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het huidige artikel 20, vijfde lid, opgenomen. Kort gezegd houdt deze bepaling in dat het recht op verliesverrekening vervalt voor een lichaam dat na staking van zijn onderneming een nieuwe onderneming begint waarvan de winsten hoofdzakelijk ten goede komen aan andere aandeelhouders dan de aandeelhouders op het moment van staking. Die inbreuk op de systematiek van de vennootschapsbelasting is destijds gerechtvaardigd met de opmerking «dat toch niet aanvaardbaar is dat degenen die in werkelijkheid zelf geen verliezen hebben geleden, gebruik zouden kunnen maken van een verliescompensatie, iets waardoor zij niet op een billijke wijze bijdragen aan de lasten van het overheidsapparaat».”
i.e.voor 30% of meer. Lid 4 voorzag in een uitzondering daarop indien aan een beleggingstoets en activiteitentoets werd voldaan. Dat lid 4 luidde in het oorspronkelijke wetsvoorstel als volgt:
(...).
In onderdeel b is opgenomen dat na het verliesjaar aan twee voorwaarden moet zijn voldaan. Onder 1° is bepaald dat na het verliesjaar geen andersoortige activiteiten mogen zijn gestart dan wel zijn verworven. Anders kan er namelijk sprake zijn van een verrekening van verliezen met winsten die worden behaald met nieuwe activiteiten die los staan van de activiteiten waarmee de verliezen zijn geleden. Een inkrimping van de verlieslatende activiteiten of een afstoting van een activiteit indien door de belastingplichtige meerdere activiteiten worden uitgeoefend, zal op zichzelf beschouwd dus niet leiden tot het verloren gaan van verliescompensatie. Ook zal een reorganisatie of een uitbreiding van de bestaande activiteit aan bij voorbeeld gewijzigde marktomstandigheden er in beginsel niet toe leiden dat de verliezen niet tot verrekening kunnen komen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
De leden van de fractie van de VVD vragen om het begrip «andersoortige activiteiten» nader in te vullen. Tevens vragen zij of deze toets wel past binnen de doelstelling van het wetsvoorstel. (...). Zoals ik aan het begin van deze paragraaf heb aangegeven, ben ik bereid te bezien of de voorgestelde reparatiemaatregel nader kan worden toegespitst, en welke uitgangspunten mij daarbij voor ogen staan. Daarbij zou de beperking van de verliesverrekening bij de verwerving van vermogensbestanddelen van verbonden lichamen vervallen. Aangezien zakelijke prijzen moeten worden doorberekend bij de verwerving van vermogensbestanddelen van een verbonden belastingplichtige, acht ik bij nader inzien geen beperking in de verliesverrekening nodig.
b. direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid, de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden van de belastingplichtige niet is afgenomen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, en
(...).
11. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a of b, maar wel aan de voorwaarde in de aanhef van dat lid, kunnen op verzoek van de belastingplichtige verliezen toch nog voorwaarts worden verrekend met belastbare winsten onderscheidenlijk binnenlandse inkomens voorzover die winsten en inkomens zijn toe te rekenen aan werkzaamheden die reeds aanwezig waren direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid.”
5.Rechtspraak
BNB2009/42 [23] betrof verrekening van verliezen uit eerdere jaren met winst behaald in het jaar van de belangwijziging. De vraag was hoe die winst moest worden verdeeld over dat jaar. Dat was toen nog niet geregeld (nu wel, in lid 1 van art. 20a). De conclusie in die zaak verwees naar uw rechtspraak over art. 20(5) oud Wet Vpb en wees erop dat art. 20a Wet Vpb specifieker is dan art. 20(5) oud Wet Vpb was, hetgeen leidde tot de conclusie dat, gegeven doel en strekking van art. 20a, het jaar van belangwisseling verdeeld moest worden in compartimenten vóór en ná de belangwijziging. U gaf echter de voorkeur aan grammaticale en systematische interpretatie en compartimenteerde niet:
sui generis) bepaling is, het een totaalwinstbepaling is waarop de beginselen van goed koopmansgebruik niet van toepassing zijn. Het Hof Amsterdam heeft daarom in die zaak ook de na belangwijziging pas gerealiseerde, maar vóór die wijziging al latente verliezen op vastgoed na die wijziging onverrekenbaar geacht. Tegen die uitspraak loopt bij u onder rolnummer 23/02715 cassatieberoep van de belastingplichtige. Ik heb op 23 februari 2024 als volgt geconcludeerd in die zaak, strekkende tot ongegrondverklaring:
6.Literatuur
Over de voortzettingstoets (lid 11)
NLF2023/1488 heeft Ruijschop de thans bestreden Hofuitspraak besproken. Hij twijfelt aan de juistheid van ’s Hofs uitleg van de term ‘werkzaamheden’ bij de toepassing van de voortzettingstoets:
JOR2024/213 een kanttekening bij ’s Hofs uitspraak:
NLF2022/1331 bij de rechtbankuitspraak in onze zaak merkt Ruijschop het volgende op over de toepassing van de inkrimpingstoets:
NLF2023/1488 als volgt door Ruijschop becommentarieerd op het punt van de (ir)relevantie van het totale-winstbeginsel voor de uitleg van art. 20a Wet Vpb:
7.Middel (i): de voortzettingstoets (lid 11)
activa’(zie 4.5 hierboven) en (iii) dat voor de toepassing van lid 11 ‘zowel de aard als de omvang’ van de activiteiten van belang zijn om te voorkomen dat handel in verliesvennootschappen ontstaat door verkoop van de aandelen in een bijna lege verliesvennootschap aan een nieuwe aandeelhouder die er nadien ‘nieuwe soortgelijke
activiteiten’ in start (zie 4.8 hierboven).
activa’nieuw inbrengt. De vraag is of de litigieuze ‘oude’ paarden dergelijke activa zijn. Dat is een feitelijke vraag die het Hof niet expliciet heeft beantwoord, maar dat ligt wellicht ook niet voor de hand omdat de paardenvoorraad van vóór de belangwijziging uiteindelijk helemaal niet over blijkt te zijn gegaan.
8.Middel (ii): de inkrimpingstoets (lid 4)
activiteitenvan de belastingplichtige betreft; niet diens vermogenspositie die, zoals het Hof eveneens terecht oordeelde, al in aanmerking wordt genomen met de factor ‘bezittingen’. Dat het Hof Amsterdam het realisatiebeginsel van goed koopmansgebruik niet in de weg vond staan aan uitsluiting van latent aanwezige, maar pas ná belangwijziging gerealiseerde verliezen, lijkt mij niet relevant, nu die Amsterdamse zaak ging over de vraag op welke ‘verliezen’ art. 20a ziet, terwijl lid 4 van die bepaling niet gaat over de vraag wát er onverrekenbaar wordt, maar over de vraag welke en hoeveel ondernemingsactiviteit vóór en ná de belangwijziging gaande was.